tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 maart 2006, 05/1632 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 februari 2008
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mw. mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam.
Appellante was werkzaam als bedrijfsarts in een dienstverband van 32 uur per week. Zij is op 12 maart 2001 arbeidsongeschikt geworden met psychische en gynaecologische klachten, is vervolgens geleidelijk weer gaan werken en heeft haar werkzaamheden uitgebreid naar eerst 12 uur en vervolgens naar 20 uur per week. Het Uwv heeft appellante per 10 maart 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en heeft deze uitkering per 1 juni 2003 herzien naar 35 tot 45%. Haar mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij steeds gerelateerd aan de omvang van haar feitelijke werkzaamheden in haar functie van bedrijfsarts.
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering ingetrokken per 1 oktober 2004, onder de overweging dat appellante weer in staat wordt geacht haar eigen werkzaamheden als bedrijfsarts voor de volle omvang van 32 uur per week te verrichten. De bezwaren van appellante tegen dit besluit zijn bij het besluit van 27 mei 2005 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Zij stelt dat zij op de in dit geding relevante datum, 1 oktober 2004, als gevolg van zware vermoeidheid die versterkt wordt door gemengde incontinentieklachten en gebroken nachten, maximaal in staat was haar functie gedurende 20 uur per week uit te voeren en dat het Uwv ten onrechte geen medische urenbeperking van maximaal 20 uur per week voor haar heeft vastgesteld. Appellante heeft erop gewezen dat zij haar vermoeidheidsklachten steeds naar voren heeft gebracht, maar dat deze door de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte niet serieus zijn genomen. Appellante heeft in hoger beroep informatiebrieven van haar revalidatiearts en neuroloog overgelegd. Hieruit blijkt dat bij haar in het voorjaar van 2006 de diagnose multiple sclerose (MS) is gesteld. Haar behandelend neuroloog J.B.S. Boringa heeft in zijn brief van 29 november 2006 in reactie op een vraag van appellante aangegeven, dat de incontinentieklachten veroorzaakt worden door de MS en dat ook de vermoeidheidsklachten daarmee samenhangen. Appellante heeft ter zitting van de Raad aangegeven dat zij gezien haar familiale anamnese en gelet op haar medische klachten vanaf 1997, er steeds rekening mee heeft gehouden dat ook haar klachten door MS zouden kunnen zijn veroorzaakt, maar dat zij geen reden heeft gezien zich eerder daarop te laten onderzoeken, omdat het stellen van die diagnose voor een behandeling geen verschil maakt. Toen begin 2006 bleek dat zij in haar werk vastliep en niet in staat was 32 uur per week te werken, heeft zij zich toch op MS laten onderzoeken.
Voorts is gebleken dat appellante op 20 februari 2006 opnieuw is uitgevallen en dat aan haar na afloop van een wachttijd van vier weken met ingang van 20 maart 2006 weer een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Deze uitkering is per 24 mei 2007 herzien naar 80 tot 100%, waarbij haar uitkering met toepassing van het bepaalde in artikel 44 WAO wordt uitbetaald, rekening houdend met haar feitelijke verdiensten.
Ter zitting is namens het Uwv naar voren gebracht dat de nieuwe medische informatie voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding vormt om alsnog voor appellante per 1 oktober 2004 een medische urenbeperking te formuleren.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen en bij het bestreden besluit gehandhaafd, dat de vermoeidheidsklachten van appellante er niet aan in de weg staan dat zij per 1 oktober 2004 haar eigen werkzaamheden als bedrijfsarts voor de volle 32 uur, en niet voor maximaal 20 uur, per week kan verrichten.
Volgens de gedingstukken zijn de vermoeidheidsklachten van appellante aanvankelijk reden geweest om haar maximaal in staat te achten 20 uur per week te werken. Ook bij de verzekeringsarts Y. van der Voort heeft zij melding gemaakt van vermoeidheidsklachten. Van der Voort meent echter blijkens haar rapport van 20 augustus 2004, dat als appellante drie dagen kan werken, er geen reden is dat zij niet ook een vierde dag zou kunnen werken. Zij acht de vermoeidheid niet inherent aan de urge-incontinentieklachten van appellante en acht haar slaaptekort als gevolg van die incontinentieklachten niet zo groot, dat zij niet meer zou kunnen werken dan 20 uur per week. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante ook zelf onderzocht, en is eveneens van oordeel dat er geen reden is om appellante niet in staat te achten 32 uur per week te werken.
De Raad constateert dat de vermoeidheidsklachten van appellante steeds alleen in relatie zijn gebracht met de incontinentieklachten van appellante en met de nachtrustproblemen die door die klachten worden veroorzaakt. Overigens niet alleen door de verzekeringsartsen, maar ook door appellante zelf, zoals blijkt uit wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Inmiddels is echter gebleken dat bij appellante MS is geconstateerd en dat de haar behandelende neuroloog meent dat ook haar vermoeidheidsklachten door MS worden veroorzaakt. Met deze diagnose is een geheel andere verklaring gegeven voor de vermoeidheidsklachten van appellante. Gelet hierop, nu appellante steeds vermoeidheidsklachten heeft genoemd als verklaring voor het feit dat zij maximaal 20 uur per week kon werken, en nu aannemelijk is dat haar reële vermoeidheidsklachten appellante ook op de datum in geding in betekenende mate een belemmering vormden bij het verrichten van haar werkzaamheden, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad onvoldoende gemotiveerd dat appellante als gevolg van genoemde klachten niet beperkt is en in staat is haar werkzaamheden als bedrijfsarts voor de volle 32 uur per week te verrichten. Daarbij wijst de Raad erop dat het Uwv nadat de diagnose MS is gesteld, appellante wel arbeidsongeschikt heeft geacht en voor wat betreft de mate waarin zij arbeidsongeschikt wordt geacht steeds heeft aangesloten bij de omvang van de door haar feitelijk verrichte werkzaamheden als bedrijfsarts.
Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellante te nemen.
Gelet op de betreffende vordering van appellante, zal het Uwv bij het nemen van dat nieuwe besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 mei 2005;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2008.