tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 mei 2003, 02/1101 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2008
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat mr. Bakker, voornoemd, zich teruggetrokken had als gemachtigde van appellant heeft appellant zelf diverse schrifturen aan de Raad gezonden. Bij brief van 21 juni 2005 heeft het Uwv enkele vragen van de Raad beantwoord. Appellant heeft daarop gereageerd met enkele brieven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellant is daarbij niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Gerritsen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en heeft enige vragen voorgelegd aan het Uwv, welke bij brief van 14 augustus 2006 zijn beantwoord. Appellant heeft daarop een zestal brieven aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 17 november 2006. Appellant is daarbij wederom niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Liesting.
Naar aanleiding van het verzoek ter zitting van het Uwv heeft de Raad het onderzoek opnieuw heropend ten einde het Uwv de gelegenheid te geven om alsnog bij het bevoegde Noorse orgaan een E303-formulier voor appellant aan te vragen. Appellant heeft bij brief van 27 november 2006 gereageerd op het proces-verbaal van deze zitting.
Bij brief van 19 juni 2007 heeft het Uwv medegedeeld dat op de verzoeken gericht aan een orgaan in Noorwegen geen reactie is ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 10 januari 2008. Appellant is daarbij niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv.
Appellant is [in] 1945 geboren en bezit de Nederlandse nationaliteit. Hij is in mei 1997 in Noorwegen gaan werken en werkte aldaar vanaf 2 januari 1998 tot 10 september 1999 in dienst van [naam werkgever]. Nadat dit dienstverband wegens vermindering van werkzaamheden was beëindigd heeft appellant kennelijk vanaf 13 september 1999 een werkloosheidsuitkering ontvangen in Noorwegen. Vervolgens heeft appellant zich in Noorwegen per 19 april 2001 ziekgemeld en heeft hij vanaf 22 april 2001 ziekengeld ontvangen.
In juni 2001 heeft appellant bij enkele Noorse instanties informatie ingewonnen over de mogelijkheid om in Nederland te verblijven met behoud van zijn Noorse ziekengeld en/of werkloosheidsuitkering. Door het Noorse Alta Trygdekontor is op 23 juli 2001 een E119-verklaring afgegeven, welke betrekking heeft op het recht op uitkering bij ziekte van werklozen.
Appellant is kennelijk op of omstreeks 14 augustus 2001 naar Nederland gekomen. Op 11 september 2001 heeft hij zich ingeschreven als werkzoekende bij het Arbeidsbureau in Leeuwarden. Begin 2001 had hij zich al bij twee andere Arbeidsbureaus in Nederland ingeschreven. In september 2001 heeft een arts van het Uwv appellant per 13 september 2001 arbeidsgeschikt verklaard. Vervolgens heeft appellant hier te lande gewerkt voor een uitzendbureau van 17 september tot en met 23 september 2001. Op 26 september 2001 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv.
Op 23 oktober 2001 heeft het Uwv een E118-formulier ingevuld en verzonden aan het Noorse Alta Trygdekontor. Appellant heeft vervolgens diverse brieven verzonden aan het Uwv met het verzoek het ziekengeld over het tijdvak van 15 augustus 2001 tot en met 13 september 2001 aan hem te betalen. In de loop van deze procedure heeft appellant verklaard dat het Uwv over voornoemd tijdvak geen ziekengeld aan hem heeft betaald en dat hij uiteindelijk heeft weten te bewerkstelligen dat het Noorse “direktorat utlendingstrygdekontor” het ziekengeld aan hem heeft betaald.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft het Uwv geweigerd een werkloosheidsuitkering aan appellant toe te kennen, omdat hij slechts één week in Nederland heeft gewerkt en niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis in de WW. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv in december 2001 E301- en E303-formulieren opgevraagd bij het Arbeidsdirektoratet te Oslo. Daarop heeft het Uwv twee ingevulde E301-formulieren ontvangen uit Noorwegen gedateerd respectievelijk 18 december 2001 en 29 januari 2002. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv medegedeeld dat het E301-formulier van 29 januari 2002 als het juiste formulier moet worden aangemerkt.
Bij beslissing op bezwaar van 3 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant op maandag 23 (bedoeld zal zijn: 24) september 2001 niet voldeed aan het bepaalde in artikel 17 van de WW, omdat hij niet in ten minste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht, nu hij in Nederland slechts één week heeft gewerkt. Ook op grond van het Besluit toepassing artikel 21 van de WW in verordeningssituaties van 2 oktober 1997 (Stcrt. 211, hierna: het Besluit) heeft appellant volgens het Uwv geen recht op een WW-uitkering. Krachtens dit Besluit kan een in Nederland werkloos geworden werknemer die hier te lande niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, maar in een ander verdragsland nog rechten op een werkloosheidsuitkering open heeft staan, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een WW-uitkering. Aan de hand van de Nederlandse regelgeving wordt dan bezien wat de Nederlandse uitkeringsduur zou zijn geweest als de werkloosheid destijds in Nederland was ontstaan. Indien de Nederlandse uitkeringsduur langer zou zijn geweest dan bestaat nog recht op een WW-uitkering voor de resterende duur. Nu appellant in de jaren voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid in Noorwegen niet in ten minste vier kalenderjaren 52 loondagen heeft gehad, zou hij in Nederland recht hebben gehad op een kortdurende WW-uitkering van 6 maanden. Omdat hij reeds gedurende 12 maanden in Noorwegen een werkloosheidsuitkering had ontvangen kan hij aan het Besluit - als zogenoemde “euroherlever” - geen rechten ontlenen.
Ten slotte heeft het Uwv in het bestreden besluit overwogen dat appellant op grond van artikel 69 van Verordening (EEG) 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) onder bepaalde voorwaarden zijn Noorse werkloosheidsuitkering naar Nederland kan exporteren voor maximaal drie maanden. Daartoe dient Noorwegen toestemming te verlenen aan de hand van een zogenoemd E303-formulier. Nu appellant niet zo’n formulier heeft overgelegd is het Uwv van oordeel dat hij de betaling van de Noorse werkloosheidsuitkering niet kan overnemen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat het op de weg van appellant ligt een E303-formulier over te leggen aan het Uwv. Door dit na te laten heeft het Uwv de uitbetaling van de Noorse uitkering niet over kunnen nemen. Tevens heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor export van zijn WW-uitkering, omdat hij niet heeft voldaan aan de eis om in Noorwegen vier weken ingeschreven te hebben gestaan als werkzoekende en ter beschikking te hebben gestaan van de diensten voor arbeidsbemiddeling aldaar.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd betwist. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad op 17 november 2006 verzocht om het Uwv de ruimte te geven om bij het bevoegde Noorse orgaan een E303-formulier op te vragen en tevens helderheid te verkrijgen over de verschillen tussen de E301-formulieren die zich in het dossier bevinden.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op grond van de WW en het Besluit geen aanspraak heeft op een WW-uitkering vanaf 24 september 2001. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om op grond van artikel 69 van Vo. 1408/71, welke Verordening op grond van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van overeenkomstige toepassing is op Noorwegen, vanaf 24 september 2001 gedurende een bepaalde periode de Noorse werkloosheidsuitkering van appellant uit te betalen.
Ingevolge artikel 69 van Vo. 1408/71 heeft de werkloze werknemer die voldoet aan de voorwaarden voor het recht op werkloosheidsuitkering en die zich begeeft naar het grondgebied van een andere lidstaat om daar werk te zoeken recht op behoud van die uitkering gedurende drie maanden. Daarbij geldt onder meer als voorwaarde dat de betrokkene vóór zijn vertrek gedurende ten minste vier weken na de aanvang van zijn werkloosheid als werkzoekende ingeschreven moet zijn geweest en ter beschikking moet zijn geweest van de diensten voor arbeidsbemiddeling. De bevoegde diensten kunnen echter toestemming geven om voor het verstrijken van die termijn te vertrekken. Voorts is in artikel 70 van Vo. 1408/71 bepaald dat het orgaan van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werkloze werk gaat zoeken deze uitkering moet betalen. Ten slotte is ingevolge artikel 83 van Verordening (EEG) 574/72 (hierna: Vo. 574/72) de werkloze verplicht om aan het orgaan van de plaats waarheen hij zich heeft begeven een E303-formulier over te leggen, waarin het bevoegde orgaan verklaart dat het recht op uitkering behouden blijft. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de werkloze die voornemens is zich naar een andere lidstaat te begeven verplicht het E303-formulier aan te vragen voor zijn vertrek. Indien echter de werkloze dit formulier niet overlegt, dan verzoekt het orgaan van de plaats waarheen hij zich heeft begeven het bevoegde orgaan daarom.
De Raad stelt vast dat appellant geen E303-formulier heeft overgelegd aan het Uwv. Derhalve was het Uwv niet gehouden over te gaan tot betaling van de Noorse werkloosheidsuitkering aan appellant vanaf 24 september 2001. De Raad is echter van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen door het Uwv en op die grond niet in stand kan blijven. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat op geen enkele wijze is gebleken dat het Uwv rekening heeft gehouden met het feit dat appellant als zieke werkloze werknemer en, blijkens het door hem aan het Uwv overgelegde E119-formulier, kennelijk met toestemming van het Noorse orgaan naar Nederland is gekomen. Aan deze toestemming van het Noorse orgaan ligt klaarblijkelijk reeds de wens van appellant ten grondslag om na het einde van zijn ziekteperiode werk te gaan zoeken in Nederland. Dit blijkt tevens uit de inschrijvingen van appellant bij enkele Nederlandse arbeidsbureaus in begin 2001. De bevoegde instanties in Noorwegen konden voorts aan appellant ten tijde van zijn vertrek naar Nederland in augustus 2001 nog geen E303-formulier verstrekken, omdat appellant toen nog ziek was. Daarbij wijst de Raad er nog op dat niet is gebleken dat het Uwv de mededeling over de hersteldverklaring van appellant per 13 september 2001, het E118-formulier, tevens heeft verzonden aan het bevoegde Noorse orgaan ten aanzien van werkloosheidsuitkeringen, zijnde het Arbeidsdirektoratet, hetgeen blijkens de aanhef van dat formulier wel had moeten geschieden. Dit aspect lijkt te meer van belang, nu appellant bij herhaling heeft gesteld dat volgens de Noorse instanties een E118-formulier aan het Arbeidsdirektoratet verzonden had moeten worden, waarna vanuit Noorwegen een E303-formulier verzonden zou worden aan het Uwv.
Voorts vloeit uit artikel 83 van Vo. 574/72 voort dat als een werkloze als appellant zelf geen E303-formulier heeft het Uwv zo’n formulier aan het bevoegde orgaan dient te vragen. Aan deze verplichting heeft het Uwv niet voldaan. In december 2001 heeft het Uwv weliswaar een brief verzonden aan het Arbeidsdirektoratet, maar die brief heeft met name betrekking op het verkrijgen van een E301-formulier en daarin wordt slechts terloops en voorwaardelijk gevraagd ook een E303-formulier af te geven. De Raad acht deze gang van zaken in ernstige mate onzorgvuldig. Afgezien nog van de in die brief vermelde, volstrekt onjuiste periode van werken van appellant in Noorwegen, heeft het Uwv immers verzuimd te vermelden dat appellant reeds als zieke werkloze werknemer kennelijk met toestemming van een Noorse instantie naar Nederland was gekomen en is eveneens verzuimd expliciet te vragen om een E303-formulier. Weliswaar heeft het Uwv gedurende deze procedure alsnog geprobeerd een E303-formulier op te vragen voor appellant, doch ook deze poging vermag de hiervoor geconstateerde onzorgvuldigheid niet te compenseren, nu het Uwv daarbij slechts een beperkt deel van de relevante informatie heeft verstrekt aan de Noorse instantie en de brief niet is verzonden aan het bevoegde Noorse orgaan voor werkloosheidsuitkeringen.
Ten slotte kan naar ’s Raads oordeel op grond van de verstrekte E301-formulieren niet geconcludeerd worden dat het bevoegde Noorse orgaan geen E303-formulier voor appellant wenst af te geven. Reeds het feit dat door een Noorse orgaan een E119-formulier aan appellant is afgegeven lijkt er op te wijzen dat dit orgaan aan appellant toestemming heeft verleend om met behoud van de Noorse (ziekte)uitkering in Nederland werk te gaan zoeken. Dit formulier ziet blijkens de aanhef ervan immers op de toepassing van artikel 25 van Vo. 1408/71, welk artikel betrekking heeft op de aanspraak op ziekengeld van werknemers op wie artikel 69 van Vo. 1408/71 van toepassing is. Verder heeft het Uwv kennelijk van belang geacht dat op het E301-formulier van 18 december 2001 bij onderdeel 9.2 is aangegeven dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge artikel 69 van Vo. 1408/71, omdat hij niet gedurende vier weken ter beschikking is gebleven van de diensten voor arbeidsbemiddeling en geen toestemming heeft verkregen voor eerder vertrek. Dit E301-formulier lijkt echter gebaseerd te zijn op onjuiste feiten met betrekking tot appellant, nu daarin wordt uitgegaan van een gewerkte periode in Noorwegen tot 14 september 2001. Voorts heeft het Uwv inmiddels aangegeven dat het E301-formulier van 18 december 2001 niet als het juiste formulier aangemerkt kan worden en dat uitgegaan moet worden van het formulier van 29 januari 2002, waarin niets is vermeld over de mogelijke toepassing van artikel 69 van Vo. 1408/71.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het daarbij gehandhaafde bestreden besluit wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kunnen blijven. Het Uwv dient met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 116,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.