ECLI:NL:CRVB:2008:BC4940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5072 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en overschrijding vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante, die weduwe is en bijstand ontving in aanvulling op haar ouderdomspensioen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat het College terecht de bijstand had ingetrokken over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 juli 2004, omdat appellante niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Dit was het gevolg van een signaal van de Belastingdienst over een bankrekening waarop rente was bijgeschreven, die aan appellante was gekoppeld. Appellante stelde dat de rekening op naam stond van haar broer en dat zij er geen bemoeienis mee had, maar de Raad oordeelt dat zij als gemachtigde van de rekening verantwoordelijk is voor het verstrekken van informatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond. De Raad concludeert dat het College bevoegd was tot terugvordering van de bijstandsuitkeringen, omdat appellante niet kon aantonen dat zij niet over de gelden op de bankrekening kon beschikken. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, omdat appellante geen verzoek heeft gedaan om kosten van rechtsbijstand te vergoeden.

Uitspraak

06/5072 WWB
07/5622 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 juli 2006, 05/1113 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2008. Voor appellante is mr. Dhalganjansing. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, weduwe, ontving vanaf 1 september 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande in aanvulling op haar ouderdomspensioen ingevolgde de Algemene Ouderdomswet. Tevens is appellante voor diverse kosten bijzondere bijstand verleend.
In juni 2004 ontving het College via het Inlichtingenbureau het signaal van de Belastingdienst dat over 2002 sprake is geweest van rentebijschrijving tot een bedrag van € 901,-- op een bij het College onbekende rekening met nummer [rekeningnummer] bij de ABN/AMRO bank, aan welke rekening het sofinummer van appellante is gekoppeld en waarvan de afschriften worden verzonden naar het adres van appellante.
Naar aanleiding hiervan heeft het College appellante om nadere informatie verzocht. Appellante heeft verklaard dat die rekening op naam staat van haar in Suriname woonachtige broer en dat zij met die rekening geen bemoeienis heeft. De dochter van appellante heeft in aanvulling hierop verklaard dat zij de afschriften van die rekening opende, dat er in het verleden met geld van haar vader is gespeculeerd en dat er voor appellante vakantiereisjes van werden betaald. Vervolgens heeft het College aan appellante verzocht om vanaf 1 januari 2001 van die bankrekening alle afschriften te overleggen. Toen hieraan niet binnen de door het College gestelde termijn was voldaan, heeft het College bij besluit van 2 augustus 2004 de bijstand met ingang van 1 augustus 2004 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 september 2004 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 juli 2004 ingetrokken. Het College heeft daarbij overwogen dat appellante in die periode de beschikking had over een niet bij het College bekend zijnde bankrekening met een vermogen daarop, dat zij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer is vast te stellen. Voorts heeft het College bij dit besluit met toepassing van artikel 58 van de WWB kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 13.810,14, inclusief de kosten van bijzondere bijstand verleend over de periode van 1 april 1998 tot en met 31 juli 2004.
Appellante heeft tegen het besluit van 8 september 2004 bezwaar gemaakt. Tijdens de in dit kader gehouden hoorzitting heeft de dochter van appellante verklaard dat zij in het verleden geld heeft geleend van kennissen om mee te speculeren, dat zij en ook appellante gemachtigde is van die rekening, maar dat appellante met de rekening zelf verder geen bemoeienis heeft gehad. Verder heeft de dochter verklaard dat alle rekeningafschriften zijn weggegooid. Appellante is naar aanleiding van deze hoorzitting nog in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van onder meer de wijze waarop de betreffende bankrekening is geopend. Appellante heeft daaromtrent binnen de daartoe door het College gegeven termijn geen nadere gegevens verschaft.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 januari 2005 gegrond verklaard voor zover gericht tegen de terugvordering, dat besluit in zoverre vernietigd en het College opgedragen ter zake een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ten slotte zijn beslissingen genomen inzake proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft overwogen -samengevat weergegeven- dat het College terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand in de periode van 1 september 2001 tot en met 31 juli 2004 als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld en dat het College derhalve bevoegd was de bijstand over die periode in te trekken. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan het College niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het College zich bij het nemen van het terugvorderingsbesluit niet heeft beperkt tot de ten onrechte verleende algemene en bijzondere bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 juli 2004, maar ten onrechte ook de kosten van bijzondere bijstand die zijn verleend over de daarvoor liggende periode heeft teruggevorderd.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover hierbij haar beroep ongegrond is geacht.
De Raad overweegt het volgende.
Hangende het beroep heeft appellante afschriften van de in geding zijnde bankrekening aan de rechtbank gezonden. Deze afschriften betreffen de periode 11 augustus 1999 tot en met 8 januari 2003.
Mede naar aanleiding van deze afschriften heeft de rechtbank ter zake van de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 juli 2004 het volgende overwogen (waarbij voor appellante eiseres moet worden gelezen en voor verweerder het College):
”Vaststaat dat eiseres gemachtigde was van de bankrekening. Voorts staat vast dat de
rente over de saldi op de bankrekening is bijgeschreven op het sofi-nummer van
eiseres. Bovendien worden de bankafschriften naar haar woonadres verzonden. Een
gegeven is ook dat op de bankafschriften al vanaf 2001 het adres van eiseres staat
vermeld, zo blijkt uit de overgelegde bankafschriften. Hierover heeft eiseres geen
inlichtingen verschaft aan verweerder. Ook is uit de hoorzitting bij verweerder gebleken
dat vakantiereizen voor eiseres zijn betaald met geld afkomstig van de bankrekening.
Nu eiseres kan worden aangemerkt als gemachtigde van de bankrekening is het aan
haar om in genoegzame mate aan te tonen dat zij niet kon beschikken over het tegoed
op de bankrekening. Eiseres is daarin niet geslaagd.
Noch ter zitting noch uit de stukken is aannemelijk te achten dat eiseres, ondanks dat
zij gemachtigde is van de betrokken bankrekening, niet over de gelden feitelijk kon
beschikken dan wel heeft beschikt. Uit de kasopnames die hebben plaatsgevonden, is
niet duidelijk geworden door wie dat is gedaan. De dochter van eiseres stelt (ter zitting)
wel dat zíj dat heeft gedaan, maar dat is gewoonweg niet gebleken. Dat eiseres slechts
gemachtigde is van de bankrekening voor het geval haar dochter, die eveneens
gemachtigde is, iets zou overkomen, is niet nader onderbouwd. Oók is niet aannemelijk
gemaakt dat de rentebijschrijvingen, waarover eiseres is belast door de fiscus, ten
onrechte zouden zijn gedaan. Eiseres heeft geen stukken dan wel gegevens overgelegd
die aantonen dat die aanslag ten onrechte was.
Mede gelet op de omvang van de stortingen die hebben plaatsgevonden op de
rekening, heeft verweerder terecht besloten dat het recht op een bijstandsuitkering
in de periode hier in geding niet langer kan worden vastgesteld.”
De Raad kan zich hiermee geheel verenigen. Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Dat sprake is geweest van een naamsverwisseling waardoor de rentebijschrijving door de bank ten onrechte is gerelateerd aan het sofinummer van appellante is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Dat het College appellante onvoldoende gelegenheid heeft geboden de bankafschriften alsnog in te dienen, zoals door haar is gesteld, is de Raad niet gebleken. Het College heeft in het kader van het onderzoek dat voorafging aan het besluit van
8 september 2004 appellante in voldoende mate in de gelegenheid gesteld die afschriften in te dienen. Zelfs na afloop van de in het kader van het gemaakte bezwaar gehouden hoorzitting is appellante nog die gelegenheid geboden, waarbij de Raad overigens opmerkt dat de dochter van appellante tijdens die hoorzitting heeft verklaard dat zij alle afschriften had weggegooid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan voor zover het betreft de over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 juli 2004 gemaakte kosten van bijstand. Het College was derhalve bevoegd tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand. Ter zake van die terugvordering heeft het College besloten overeenkomstig het door hem gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. Hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd kan ook de Raad niet aanmerken als dringende redenen in de zin van dit beleid.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 9 augustus 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 september 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat de terugvordering de periode van 1 september 2001 tot en met 31 juli 2004 betreft en wordt vastgesteld op een bedrag groot € 12.319,02.
Nu met dit besluit niet aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen merkt de Raad dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad is van oordeel dat het College met dit besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Mede gelet op hetgeen hierboven ter zake van de terugvordering is overwogen dient het beroep voor zover dat wordt geacht te zijn ingesteld tegen dit besluit ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Voor een veroordeling in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar ziet de Raad evenmin aanleiding nu appellante, anders dan in artikel 7:15, derde lid, van de Awb is voorgeschreven, een dergelijk verzoek niet heeft gedaan voordat het College op het bezwaar had beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2006 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Zijmers als griffier, uitgesproken op 19 februari 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R. Zijmers.
AR