de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 2005, 04/2936 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 15 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2008. Betrokkene is niet verschenen. Appellant was vertegenwoordigd door V.A.R. Kali.
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Betrokkene ontving vanaf 7 januari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft appellant de WAO-uitkering per 1 oktober 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij twee besluiten van 24 februari 2004 is de WAO-uitkering van betrokkene, nadat zij per 13 oktober 2003 wegens griep weer volledig arbeidsongeschikt was geacht, per 20 oktober 2003 weer herzien naar 25 tot 35% en per 30 oktober 2003 op dat percentage gehandhaafd.
Met het in beroep door betrokkene bestreden besluit van 31 augustus 2004, heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de beslissingen van 7 augustus 2003 en 24 februari 2004 ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene gegrond verklaard, is het besluit op bezwaar van 31 augustus 2004 vernietigd en is appellant opgedragen een nieuw besluit (op bezwaar) te nemen, zulks met afwijzing van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding en met bepaling dat aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoed dient te worden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door betrokkene ingezonden rapporten d.dis. 13 juni 2003 en 25 oktober 2003 van de (door betrokkene ingeschakelde externe) verzekeringsgeneeskundige drs. P.M.J. Swerts niet serieus zijn genomen, nu deze rapporten expliciet betrekking hebben op de data in geding, terwijl het rapport van de (door de rechtbank in een andere procedure als deskundige ingeschakelde) neuroloog P.M.G.A.W. Mulkens van 31 januari 2002 is gericht op de datum 18 augustus 1999. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank door appellant ten onrechte niet ingegaan op de door betrokkene naar voren gebrachte buikklachten als reden voor de uitval op 30 oktober 2003. Ten overvloede heeft de rechtbank nog gewezen op een onduidelijkheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2003 aangaande een mogelijke urenbeperking van betrokkene.
Appellant heeft zijn hoger beroep onderbouwd met een rapport d.d. 26 januari 2006 van de bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn, rapporten d.dis. 31 maart 2006 en 4 december 2007 van de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie en een rapport d.d. 10 december 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige W.W.M. Strijbos.
In haar verweerschrift heeft betrokkene onder verwijzing naar de door haar overgelegde medische rapportages erop gewezen dat haar beperkingen door appellant zijn onderschat en heeft zij haar eerder naar voren gebrachte arbeidskundige gronden, waar de rechtbank in de aangevallen uitspraak geen overwegingen aan heeft gewijd, opnieuw en nader onderbouwd aan de Raad voorgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep is allereerst aan de orde de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep terecht gegrond heeft verklaard onder overweging dat het besluit van 31 augustus 2004 in medische zin onvoldoende is gemotiveerd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Tussen partijen is in geschil of appellant de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van betrokkene op de data 1 oktober 2003, 20 oktober 2003 en 30 oktober 2003 terecht op 25 tot 35% heeft vastgesteld. Hieraan ten grondslag ligt allereerst de rapportage van de verzekeringsarts A.J. Kruiswijk van 11 juni 2003. Deze heeft op basis van zijn eigen onderzoek voor betrokkene enkele psychische en fysieke arbeidsbeperkingen opgenomen in de door hem op 13 juni 2003 opgestelde FML. Met de functies die betrokkene met deze beperkingen volgens de arbeidsdeskundige J.S. Wijbenga nog kan verrichten, kan zij nog een zodanig inkomen verwerven dat haar verlies aan verdiencapaciteit ongeveer 26,7% bedraagt. Deze beoordeling heeft geleid tot de beslissing om de WAO-uitkering van appellante per 1 oktober 2003 te herzien naar 25 tot 35%. Na haar ziekmeldingen per 13 oktober en 30 oktober 2003 is betrokkene op 1 december 2003 onderzocht door de arts A.M.J. Bosboom. Volgens haar rapport is zij van mening dat betrokkene op 20 en 30 oktober 2003 weer in dezelfde mate belastbaar was als per 1 oktober 2003 door Kruiswijk was geformuleerd. De bezwaren van betrokkene zijn vervolgens beoordeeld door de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke. Volgens zijn rapporten van 15 december 2003 en 16 augustus 2004 kan hij zich verenigen met de door de verzekeringsartsen geformuleerde beperkingen voor betrokkene. Fokke kent waarde toe aan het expertiserapport van de neuroloog Mulkens, die in een vorige procedure op verzoek van de rechtbank op 31 januari 2002 heeft gerapporteerd aangaande de beperkingen van betrokkene op 18 augustus 1999. Ten aanzien van de door betrokkene in bezwaar overgelegde rapportage van verzekeringsgeneeskundige Swerts stelt Fokke dat deze niet serieus genomen kan worden, omdat er geen reden is om te veronderstellen dat sprake is van de door Swerts beschreven achteruitgang van het fysiek functioneren van betrokkene in de periode sinds 1999.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts aldus onvoldoende is gemotiveerd waarom er geen reden is het oordeel van Swerts te volgen, nu deze volgens zijn rapport van 25 oktober 2003 appellante heeft onderzocht, dossierstudie heeft verricht en heeft beargumenteerd op welke punten en in welke mate betrokkene meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd.
De Raad is echter tevens van oordeel dat het Uwv in hoger beroep er wel in is geslaagd om overtuigend te motiveren dat de beperkingen van betrokkene correct zijn vastgelegd in de FML van 13 juni 2003. In hun rapportages zijn de bezwaarverzekeringsartsen Hagedoorn en Debie uitvoerig ingegaan op de voorhanden medische informatie en hebben zij voldoende gemotiveerd waarom de rapporten van Swerts geen reden vormen om af te wijken van het oordeel van Mulkens. Van belang daarbij is onder meer dat de in dit verband relevante klachten van betrokkene zijn ontstaan na een skeelerongeval op 18 augustus 1998, dat de door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijke deskundige Mulkens meent dat er op 18 augustus 1999 als gevolg van dat ongeval geen beperkingen meer bestonden voor betrokkene, dat dit oordeel is gevolgd door de rechtbank alsook de Raad en dat gesteld noch gebleken is dat er sinds het ongeval zich iets heeft voorgedaan waardoor die klachten en beperkingen zijn toegenomen. De Raad kan zich in dit verband vinden in de in hoger beroep nader onderbouwde visie van de bezwaarverzekeringsartsen van het Uwv met betrekking tot de relatieve waarde die de rapporten van Swerts ten aanzien van de beoordeling per oktober 2003 hebben. Ook wat de bezwaarverzekeringsarts Hagedoorn in hoger beroep in de rapportage d.d. 26 januari 2006 heeft geformuleerd met betrekking tot de beoordeling van de buikklachten van appellante per 30 oktober 2003 acht de Raad overtuigend.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Uwv de arbeidsbeperkingen van betrokkene, zij het eerst in hoger beroep voldoende gemotiveerd, juist heeft vastgesteld.
Met betrekking tot de overige door betrokkene in beroep en hoger beroep naar voren gebrachte gronden overweegt de Raad als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat door betrokkene de beslissingen van de rechtbank omtrent de vaststelling van de zogenoemde maatman en met betrekking tot wat in het beroepschrift bij de rechtbank is aangeduid als “verzoek om herziening”, in hoger beroep niet zijn aangevochten, zodat deze nu tussen partijen in rechte vast staan.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de voor haar geselecteerde functies, ook als wordt uitgegaan van de in de FML opgenomen beperkingen, op een aantal punten voor haar te belastend zijn. In zijn in beroep overgelegde rapport van 18 juli 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Strijbos nader toegelicht waarom de belasting van de voor betrokkene geselecteerde functies, gelet op haar arbeidsmogelijkheden, voor haar niet te zwaar is. Op zijn verzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts Debie in het rapport van 10 augustus 2005 vervolgens aangegeven dat de belasting om het hoofd in een bepaalde stand te houden noch de belasting van aanwezige stimuli op de achtergrond een belemmering voor betrokkene zijn om de drie in dat rapport genoemde functies te verrichten. In hun rapportages van 4 december 2007 en 10 december 2007 hebben Debie en Strijbos voorts nog nader toegelicht dat inderdaad sprake is van een tegenstrijdigheid in de FML in de zin dat daarin een urenbeperking van 6 uur per dag is opgenomen, maar tevens is aangegeven dat betrokkene 40 uur per week kan werken. Volgens de genoemde rapporten en de overige gedingstukken zijn echter alleen functies voor betrokkene geselecteerd waarin zij niet meer dan 6 uur per dag hoeft te werken, zodat deze tegenstrijdigheid geen gevolgen heeft voor de beslissingen van appellant. In wat door betrokkene over deze arbeidskundige aspecten is aangevoerd acht de Raad geen grond gelegen om de beoordeling door de bezwaarverzekeringsartsen en bezwaararbeidsdeskundigen van het Uwv niet te volgen.
Al het vorenoverwoge leidt de Raad tot het oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van betrokkene door het Uwv per 1 oktober, 20 oktober en 30 oktober 2003 terecht is vastgesteld op 25 tot 35%. Het besluit van 31 augustus 2004 is naar het oordeel van de Raad terecht vernietigd door de rechtbank, maar hetgeen in hoger beroep door het Uwv ter nadere onderbouwing van de medische grondslag van dat besluit is aangevoerd, vormt reden voor de Raad om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
Evenmin als de rechtbank daartoe in beroep aanleiding heeft gezien en met overneming van de overwegingen van de rechtbank daaromtrent, ziet de Raad ook in hoger beroep geen reden om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover door de rechtbank is bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van betrokkene;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 augustus 2004 geheel in stand blijven;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.