de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2005, 04/1809 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 21 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008. Appellant heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten. Betrokkene is niet verschenen.
Betrokkene bezit de Duitse nationaliteit en woont in Nederland. Hij heeft voorafgaand aan zijn 65e verjaardag, op 10 augustus 2005, geruime tijd, in ieder geval vanaf 1998, een Duitse Erwerbsunfähigkeitsrente ontvangen van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (BfA), welke vanaf juli 2003 € 691,15 per maand bedroeg.
In december 2003 heeft betrokkene aan appellant verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge volksverzekeringen. Daarbij heeft betrokkene verwezen naar correspondentie met de Belastingdienst en heeft hij medegedeeld dat hij in Duitsland verzekerd is voor ziektekosten en voor een ouderdomspensioen.
Bij besluit van 23 december 2003, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen, omdat de hoogte van de Duitse uitkering minder bedraagt dan 70% van het wettelijk minimumloon, zodat niet is voldaan aan één van de voorwaarden voor vrijstelling als bedoeld in artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746).
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij betrokkene als eiser en appellant als verweerder is aangeduid:
“De rechtbank is van oordeel dat - gelet op eisers betoog inhoudende dat hij in Duitsland verplicht verzekerd is - op verweerders weg had gelegen nader onderzoek te doen naar de vraag of in casu niet van Duitse wetgeving had moeten worden uitgegaan. Van een dergelijk onderzoek is niet gebleken. Noch in het besluit, noch ter zitting heeft verweerder gemotiveerd waarom op eisers situatie het Nederlandse recht en niet artikel 22, eerste lid, van KB 746 van toepassing dient te zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit de toets in rechte niet kan doorstaan.”
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in dit geval geen aanleiding bestaat het bestaan van verzekeringsplicht krachtens de volksverzekeringen in twijfel te trekken. Daarbij is aangegeven dat betrokkene niet heeft gesteld dat hij voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, sub f, van Verordening (EEG) 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) onderworpen is gebleven aan de Duitse wetgeving en dat niet is gebleken van inhoudingen op zijn Duitse uitkering. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit eerder ingesteld onderzoek is gebleken dat alleen op grond van het ontvangen van een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering geen sprake kan zijn van onderworpenheid aan de Duitse wetgeving. Ter ondersteuning van die stelling heeft appellant enige brieven overgelegd van de Landesversicherungsanstalt Westfalen (LVA), onder meer, uit 1998 en 1999.
Ter zitting is door de gemachtigde van appellant desgevraagd medegedeeld dat aan betrokkene vanaf zijn 65e verjaardag een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) is toegekend ter hoogte van 42% van het pensioen voor een alleenstaande. Daarbij is appellant ervan uitgegaan dat betrokkene vanaf 14 maart 1988 tot zijn 65e verjaardag verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Voorts is medegedeeld dat betrokkene geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de toekenning van het ouderdomspensioen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie - hij wijst in dat verband onder meer op zijn uitspraken van 13 maart 1996, gepubliceerd in RSV 1996/139, en 2 december 2005, LJN: AU7312 - in het algemeen ervan mag worden uitgegaan dat een persoon die een verzoek om vrijstelling als hier aan de orde indient, als verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen moet worden aangemerkt, maar dat zich omstandigheden kunnen voordoen die het omtrent vrijstelling beslissende orgaan, en ook de rechter, nopen om in verband met het verzoek en de daarop te geven beslissing de positie van de betrokkene in relatie tot de regelingen betreffende de verplichte verzekering in ogenschouw te nemen; tot die omstandigheden valt onder meer te rekenen het geval dat die positie in verband met de mogelijke toepasselijkheid van supra- of internationale regelingen inzake sociale zekerheid niet zonder meer duidelijk is.
De Raad vermag niet in te zien dat zich in deze procedure een situatie voordoet waarin de in de hiervoor vermelde jurisprudentie geformuleerde algemene regel uitzondering zou moeten lijden en het bestaan van de verzekeringsplicht in Nederland in twijfel getrokken zou moeten worden. In dat verband acht de Raad allereerst van belang dat van de kant van betrokkene niet is gesteld dat hij voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, sub f, van Vo. 1408/71 nog onderworpen was aan de Duitse wetgeving. Voorts blijkt uit de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens dat de LVA in 1998 en 1999, namens alle Duitse uitvoeringsorganen en kennelijk in het kader van de toepassing van artikel 10ter van Verordening (EEG) 574/72, zijn eerdere mededeling heeft herhaald dat alleen op grond van het ontvangen van een Duitse (arbeidsongeschiktheids-) uitkering geen onderworpenheid aan de Duitse wetgeving bestaat voor buiten Duitsland wonende personen. Dit betekent dat betrokkene, die in ieder geval vanaf 1998 alleen een Duitse uitkering ontving, toen niet (meer) onderworpen was aan de Duitse wetgeving. Voorts is gesteld noch gebleken dat nadien de Duitse wetgeving in die zin is gewijzigd dat op personen als betrokkene, in afwijking van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, sub f, van Vo. 1408/71 de Duitse wetgeving van toepassing is geworden.
Voorts heeft appellant terecht geoordeeld dat de Duitse uitkering van betrokkene, ad
€ 691,15, minder bedroeg dan 70% van het wettelijk minimumloon, zijnde € 885,36, zodat betrokkene niet voldeed aan één van de in artikel 22 van KB 746 vermelde voorwaarden voor vrijstelling van de verzekeringsplicht krachtens de volksverzekeringen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.