ECLI:NL:CRVB:2008:BC4924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1532 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor WAO-uitkering en de rol van psychische klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 21 september 2004 geweigerd om appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, die zich gesteund voelde door haar huisarts en behandelende reumatoloog, stelde dat haar psychische klachten door het Uwv waren onderschat en dat dit van invloed was op haar belastbaarheid.

Tijdens de zitting op 4 januari 2008 heeft appellante haar grieven toegelicht, waarbij zij onder andere verwees naar haar diagnose fibromyalgie en de toegenomen depressieve klachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de relevante feiten en omstandigheden uit de aangevallen uitspraak overgenomen en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat appellante op de relevante datum, 13 juli 2004, zodanige psychische klachten had dat deze haar werkcapaciteit wezenlijk beperkten. De Raad heeft de onderbouwing van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, die geen reden zag om psychische beperkingen op te nemen in de beoordeling.

De Raad heeft de argumenten van appellante met betrekking tot haar opleidingsniveau en de geschiktheid voor de geselecteerde functies beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de functies van archiefmedewerker en telefoniste/receptioniste te vervullen, ondanks haar klachten. De Raad heeft uiteindelijk het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder termen aanwezig te achten voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/1532 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 januari 2006, 05/1435 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Mr. W.A. Voorips-Breddels, advocaat te Utrecht, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E.B. Knollema.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellante, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, per 13 juli 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 4 mei 2005 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 september 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 4 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank omtrent haar beroep tegen het besluit van 4 mei 2005 en heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij haar de diagnose fibromyalgie is gesteld en dat haar psychische klachten door het Uwv zijn onderschat. Zij acht zich daarbij gesteund door haar huisarts C. Dirks en de haar behandelende reumatoloog Y. Schenk. Daarnaast heeft zij een aantal onderdelen van de arbeidskundige beoordeling bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad wat door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. De Uwv-arts R.G. Goedhard heeft appellante op
28 juni 2004 onderzocht en heeft blijkens zijn rapport geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychopathologie, hoewel appellante wel heeft gemeld dat zij depressief is, veel emotioneler dan vroeger en sneller geïrriteerd. Goedhard heeft voor appellante in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst arbeidsbeperkingen opgenomen die samenhangen met de lichamelijke klachten van appellante. Voor het opnemen van beperkingen in verband met psychische klachten heeft hij geen reden gezien. Ook de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft in de voorhanden stukken voor het opnemen van psychische beperkingen geen aanleiding gezien. Hij heeft hierbij onder meer betrokken dat appellante rond de in dit geding relevante datum, 13 juli 2004, voor die klachten niet werd behandeld, ook niet met medicijnen, dat ze in haar oude werk als verkoopster voor drie uur per dag werkzaam was en dat zij heeft aangegeven alleen in verband met lichamelijke klachten niet meer te kunnen werken dan ze al doet. De bezwaarverzekeringsarts heeft er voorts op gewezen dat appelante na de bevalling op 27 juni 2003 psychische klachten had, maar dat uit de voorhanden informatie van haar huisarts en van de haar behandelende reumatoloog blijkt dat zij in 2004 geen therapie heeft gehad en dat zij voor het eerst op 4 oktober 2004 bij de huisarts melding heeft gemaakt van psychische klachten. Deze waren echter toen niet van dien aard, ernst en omvang dat de huisarts haar heeft verwezen naar een psycholoog of psychiater; de huisarts heeft volstaan met het voorschrijven van medicijnen.
Dat appellante medio 2004 ook niet met medicijnen werd behandeld voor psychische klachten, leidt de Raad tevens af uit het bezwaarschrift d.d. 12 november 2004 van appellante, waarin wordt aangeven dat de depressieve klachten toenemen en dat zij thans weer een antidepressivum voorgeschreven heeft gekregen.
De Raad kan zich vinden in de onderbouwing door de bezwaarverzekeringsarts van het niet opnemen van psychische beperkingen voor appellante. Van belang is of aannemelijk is dat de gezondheidstoestand van appellante op 13 juli 2004 zodanig was dat zij in verband met op dat moment reëel aanwezige psychische klachten beperkingen ondervond bij het verrichten van werkzaamheden. Daarvan is de Raad onvoldoende gebleken.
Ter zitting van de Raad is namens appellante nog een aantal arbeidskundige grieven naar voren gebracht die naar het oordeel van de Raad echter geen doel treffen, in verband waarmee het volgende wordt overwogen. Bij de vaststelling van het opleidingsniveau is de arbeidsdeskundige er gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad terecht vanuit gegaan dat appellante een 3-jaars LHNO opleiding heeft voltooid, zodat haar opleidingniveau met juistheid op drie is gesteld. De gedingstukken bieden verder geen aanknopingpunten voor het om medische redenen noodzakelijk achten van een urenrestrictie, zodat de stelling dat alleen 36-urige functies en geen 38-urige functies mogen worden gebruikt bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, geen doel treft. Anders dan namens appellante is gesteld, geldt voor de functie archiefmedewerker geen strikte diploma-eis en moet worden aangenomen dat het opleidingsniveau van appellante voldoende is om deze functie te kunnen uitoefenen. Ten aanzien van de stelling van appelante dat de functie telefoniste/receptioniste door haar niet kan worden vervuld in verband met de belasting van het “face to face” contact met moeilijke klanten, wijst de Raad erop dat appellante op dit punt niet beperkt is geacht. Bovendien leidt het wegvallen van deze functies niet tot indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse. Ook de grief dat onder een van de geselecteerde SBC-codes vooral parttime functies vallen, naast een enkele fulltime functie, zodat die appellante niet kan worden voorgehouden, reeds niet slaagt omdat met het wegvallen van een SBC-code nog voldoende andere resteren om de schatting met een qua klasse gelijke uitkomst op te kunnen baseren.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL