ECLI:NL:CRVB:2008:BC4910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1274 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WAO-uitkering en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen de weigering van het Uwv om een WAO-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep deed uitspraak op 15 februari 2008. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 17 augustus 2004, waarin werd gesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De rechtbank oordeelde dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen juist waren en dat appellante in staat werd geacht om andere functies te vervullen, ondanks haar klachten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten en voegde medische stukken toe ter ondersteuning van haar argumenten. De Raad oordeelde echter dat de overgelegde medische stukken geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in aanwezigheid van griffier M.C.T.M. Sonderegger.

Uitspraak

06/1274 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2006, 05/840 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door V.A.R. Kali.
II. BESCHOUWING
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 16 juni 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% bedraagt.
Het door appellante tegen dat besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 9 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen geen aanleiding te zien de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden. Appellante wordt door het Uwv met de vastgestelde beperkingen niet in staat geacht haar werkzaamheden als servicemedewerker te verrichten, maar moet naar het oordeel van de rechtbank wel in staat worden geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor haar geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat al in de bezwaarfase middels de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 februari 2005 voldoende inzicht is geboden in en een voldoende mogelijkheid is verschaft tot toetsing van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen waarop de schatting berust.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.m. LJN AR4717) betreffende het zogenoemde Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS) en diversen uitspraken van rechtbanken over het naar aanleiding van die uitspraken aangepaste CBBS-systeem, gesteld dat de resultaten van een beoordeling volgens het CBBS ook in haar geval niet mogen worden gebruikt voor de WAO-beoordeling. Inhoudelijk heeft appellante haar klachten en operaties vanaf datum uitval (18 juni 2003) herhaald. Zij stelt dat haar lichamelijke gesteldheid een zodanige weerslag heeft op haar psychische gesteldheid dat ze niet in staat is normaal te functioneren, laat staan enige vorm van arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een brief overgelegd van de haar behandelend gynaecoloog dr. F.M.C. Delemarre d.d. 21 juli 2004, een brief van haar huisarts F.A.T.C. van Vijfeijken d.d. 28 februari 2005, alsmede een afschrift van de medische kaart voorzover ingevuld door de Uwv-verzekeringsarts i.o. S.A. Farid.
De Raad kan de overwegingen van de rechtbank volledig onderschrijven en maakt deze tot de zijne.
Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep ter ondersteuning van haar standpunt overgelegde bescheiden, overweegt de Raad dat deze medische stukken hem geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De brief van gynaecoloog Delemarre geeft de Raad deze twijfel niet, omdat de omstandigheid dat volgens Delemarre het herstel van appellante van de operatie in maart 2004 wat moeizaam is verlopen, niet wil zeggen dat die situatie per de datum in geding – welke is gelegen drie maanden na de operatie in maart 2004 – tot verdergaande beperkingen moet leiden. De verwijzing bij brief van de huisarts van 28 februari 2005, dateert van meer dan een half jaar na de in geding zijnde datum. Zijn verklaring dat appellante sinds enige maanden bloed in de urine heeft, is derhalve niet relevant voor de datum in geding, nog daargelaten dat uit die verklaring evenmin kan worden afgeleid dat dit tot verdergaande beperkingen zou moeten leiden. De aantekeningen van de verzekeringsarts i.o. S.A. Farid zijn evenmin relevant voor de datum in geding, nu deze aantekeningen dateren van vóór de operatie in maart 2004 en appellantes gezondheidssituatie daarna is beoordeeld door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts.
Appellantes algemene en niet nader onderbouwde grieven over het (aangepaste) CBBS-systeem kunnen evenmin slagen. Daarbij wijst de Raad, behalve op zijn uitspraken van 9 november 2004, op zijn CBBS-2-uitspraken van 12 oktober 2006 (o.m. LJN: AY9971) inhoudende - kort gezegd - dat met de aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in de CBBS-1-uitspraken, in voldoende mate zijn opgeheven.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MK