ECLI:NL:CRVB:2008:BC4820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2246 WAO en 06/4714 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid en geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) werd gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 februari 2008 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Stoppelenburg, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 28 oktober 2004, dat de weigering van een uitkering per 17 september 2003 handhaafde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet in staat was haar werk als schoonmaakster uit te voeren, maar dat zij wel in staat was tot het verrichten van gangbare arbeid in door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft de beroepsgronden van appellante, waaronder de stelling dat haar arbeidsbeperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onderschat, verworpen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de arbeidskundige rapporten onvoldoende bewijs boden dat de belastbaarheid van appellante niet werd overschreden. De Raad benadrukte dat de belasting in de functies die aan appellante waren voorgesteld, niet in overeenstemming was met haar belastbaarheid, vooral met betrekking tot de frequentie en duur van de vereiste gebogen houdingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op gedeeltelijk andere gronden. Het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2006 werd gegrond verklaard en dat besluit werd vernietigd. De Raad gaf het Uwv de opdracht om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 644,- werden vastgesteld. De Raad besloot dat het Uwv ook het griffierecht van € 106,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

06/2246 en 06/4714 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2006, 04/6189 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 15 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2006 met als bijlage onder meer een reïntegratieadvies van 19 juni 2003.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 9 augustus 2006 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellante. Bij schrijven van 22 oktober 2007 heeft het Uwv volledige functiebeschrijvingen in het geding gebracht.
De zaak is behandeld ter zitting van 23 november 2007. Namens appellante is mr. Stoppelenburg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar, beleidsmedewerker/ jurist, H.A.M. Hulshof, senior bezwaararbeidsdeskundige, W.C. Otto, bezwaarverzekeringsarts, en D. Vermeulen, arbeidskundig analist.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 28 oktober 2004. Daarbij is gehandhaafd het besluit van 2 februari 2004 tot de weigering van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in aansluiting op de wettelijke wachttijd per 17 september 2003. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante weliswaar op medische gronden niet langer in staat is tot het verrichten van haar werk als schoonmaakster, maar desondanks in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid in door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties, zodat geen loonverlies optreedt.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de uit ziekte of gebrek voor haar voortvloeiende arbeidsbeperkingen in de door de verzekeringsarts opgestelde zogenaamde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onderschat. De beroepsgrond dat de functies voor appellante niet toegankelijk zijn wegens haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal is eveneens door de rechtbank verworpen.
Niettemin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat uit de arbeidskundige rapporten onvoldoende blijkt dat rekening is gehouden met de aftopping van de normaalwaarde op het aspect gebogen en/of getordeerd actief zijn in de door de verzekeringsarts in de FML gegeven toelichting “2 x 5 minuten per uur = max”. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende is toegelicht dat de bijzondere belasting op die aspecten waarvoor in de FML een normaalwaarde is aangenomen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij zijn besluit van 9 augustus 2006 andermaal zijn besluit van 2 februari 2004 gehandhaafd. Het beroep wordt geacht zich mede tot dit besluit uit te strekken. Bij de beoordeling van het beroep heeft appellante belang behouden in verband met haar verzoek om schadevergoeding.
De Raad kan zich vinden in de verwerping door de rechtbank van de door appellante aangevoerde beroepsgronden. Het door appellante in hoger beroep overgelegde reïntegratieadvies vormt voor de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de FML.
Evenzeer kan de Raad zich vinden in de overweging van de rechtbank dat onvoldoende is toegelicht dat de belastbaarheid van appellante met de in de functie stikster voorkomende belasting op het aspect gebogen actief zijn, niet wordt overschreden. In die functie moet immers volgens de in hoger beroep overgelegde uitgebreide functiebeschrijving gedurende de volledige werktijd in een enigszins gebogen houding worden gewerkt. Dat sprake is van een licht gebogen werkhouding, volstaat niet als toelichting waarom ondanks de door de verzekeringsarts aangegeven aftopping van de normaalwaarde de belasting in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante. De Raad voegt daaraan nog toe dat in de functie verspener de belasting op het aspect gebogen actief zijn in de uitgebreide functiebeschrijving is aangegeven als 15 maal per uur tot 3 minuten achtereen gedurende de gehele werkdag. De aaneensluitende duur blijft daarmee weliswaar binnen het door de verzekeringarts aangegeven maximum van vijf minuten, maar de frequentie overschrijdt ruimschoots het door de verzekeringsarts verlangde maximum van twee maal per uur. Ook voor deze functie is daarom naar de Raad onvoldoende overtuigend toegelicht dat de belasting de belastbaarheid van appellante niet overtreft.
De Raad kan zich uitdrukkelijk niet verenigen met de door de rechtbank gebezigde nevengeschikte vernietigingsgrond dat onvoldoende is gemotiveerd dat de bijzondere belasting op die aspecten waarvoor in de FML een normaalwaarde is aangenomen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 februari 2008 in de zaak 06/2150 (LJN: BC3237).
De aangevallen uitspraak komt zodoende, zij het op gedeeltelijk andere gronden, voor bevestiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2006 is gegrond en de Raad zal dat besluit vernietigen met de opdracht om, met inachtneming van de uitspraak van de Raad, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.
Namens appellante is verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellante. Nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vast staat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, aan de kant van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) S. Sweep.
MK