ECLI:NL:CRVB:2008:BC4806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7116 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die eerder was vastgesteld op 80-100% arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 21 januari 2004 besloten om de uitkering te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, wat appellante niet accepteert. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de overwegingen van de rechtbank onderschreven. Tijdens de zittingen is appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door J. Aarts.

De Raad heeft in zijn overwegingen gekeken naar de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de bevindingen van haar behandelende artsen, die een verslechtering van haar gezondheidssituatie hebben vastgesteld. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de huisarts en longarts heeft meegewogen en dat de vastgestelde beperkingen niet zijn overschat. De Raad heeft ook de arbeidskundige grondslag van het besluit beoordeeld en vastgesteld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, passend zijn voor appellante.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een longarts als deskundige te benoemen, en heeft appellante erop gewezen dat zij het Uwv kan verzoeken om haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen als zij meent dat haar gezondheidssituatie is verslechterd na de datum van herziening.

Uitspraak

05/7116 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 november 2005, 05/1204 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord bij brief van 8 november 2007, waarbij een rapport van bezwaararbeidsdeskundige W.A.M.H. Heijmans van 1 november 2007, met bijlagen, is overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Alphen, advocaat te Breda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts.
II. OVERWEGINGEN
Appellante viel in 1989 uit voor haar werk als secretaresse. Na de wachttijd werd zij in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 maart 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
In bezwaar tegen deze beslissing is namens appellante, samengevat, aangevoerd dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij haar huisarts en haar longarts; volgens deze artsen is haar conditie en belastbaarheid juist verminderd.
De bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen heeft, na kennisneming van informatie van de appellante behandelende huisarts en longarts, op 14 december 2004 een rapport uitgebracht. Blijkens dit rapport kan hij de bij appellante vastgestelde beperkingen onderschrijven, doch heeft hij in verband met de informatie van de huisarts en de longarts enkele beperkingen toegevoegd aan de voor appellante opgestelde zogenoemde functionele mogelijkhedenlijst (FML). Op basis hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige Heijmans voornoemd op 30 maart 2005 een rapport opgesteld, blijkens welke hij van mening is dat appellante op basis van geduide functies over een zodanige restverdiencapaciteit beschikt dat zij voor 65,6% arbeidsongeschikt geacht moet worden.
Bij besluit op bezwaar van 31 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de evengenoemde rapporten, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellante aangevoerd, samengevat, dat de conclusie van het Uwv in tegenspraak is met de bevindingen van haar huisarts en longarts, die van mening zijn dat haar conditie in de loop der jaren is achteruit gegaan. Zij heeft daarbij een verklaring van haar huisarts overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de medische grondslag van het besluit heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“De rechtbank overweegt dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiseres gestelde toename van klachten en dat de bezwaarverzekeringsarts kennis had van het feit dat eiseres het huishouden verricht in haar eigen tempo. Voorts beschikte de bezwaarverzekeringsarts over informatie van de huisarts en de longarts. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen.
De rechtbank merkt nog op dat de door eiseres overgelegde verklaring van haar huisarts van 18 april 2005 geen nieuwe medische gegevens bevat.
Dat eiseres in de loop der jaren steeds meer klachten is gaan ervaren en dat zij zich tot steeds minder in staat voelt, kan als zodanig geen rol spelen bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid, omdat het daarbij immers moet gaan om beperkingen die ook objectiveerbaar zijn.”
De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het besluit onderschreven, daartoe overwegende:
“De bezwaararbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat de functie van samensteller printplaten (SBC-code 111180), productiemedewerker kartonnage (SBC-code 111190) en telemarketeer (SBC-code 516180) niet langer als passend kunnen worden gehanteerd. In bezwaar zijn de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), naaister pompwerk (SBC-code 272042), assistent consultatiebureau
(SBC-code 372091) en bezorgerchauffeur bestelauto (SBC-code 282101) passend bevonden. Die functies vertegenwoordigen respectievelijk 8, 7, 8 en 7 arbeidsplaatsen.
De rechtbank is op basis van de stukken, met name de inhoud van de functieomschrijvingen alsmede de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige ten aanzien van de overschrijdingen van de FML met betrekking tot de functies montagemedewerker en printmonteur (SBC-code 111180) en naaister pompwerk (SBC-code 272042), en het verhandelende ter zitting voldoende overtuigd van de geschiktheid van eiseres voor deze functies. De functies van productiemedewerker, naaister pompwerk, assistent consultatiebureau en bezorgchauffeur bestelauto zijn dan ook terecht aan de schatting ten grondslag gelegd.
Vergelijking van de mediaan van de middelste twee loonwaarden die eiseres zou kunnen verdienen met het van het laatste verrichte werk als afdelingssecretaresse levert volgens verweerder een verlies aan verdienvermogen op van 65%. Dit heeft geleid tot indeling in de klasse 65 tot 80%. Die indeling acht de rechtbank juist.”
In hoger beroep is namens appellante - kort weergegeven - aangevoerd, dat de verzekeringsartsen onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij afwijken van de bevindingen van de appellante behandelende artsen, en dat appellante een zeldzame longaandoening heeft, zoals blijkt uit de overgelegde verklaring van de huisarts, die leidt tot een afname van haar inspanningstolerantie. Zij verzoekt de Raad om benoeming van een longarts als onafhankelijke deskundige.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad kan zich verenigen met de overwegingen in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
Ten aanzien van de medische grondslag overweegt de Raad, dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van de informatie van de huisarts en longarts van appellante en deze informatie heeft meegewogen bij het opstellen van zijn rapport, hetgeen heeft geleid tot aanpassing van de FML. De Raad is van oordeel dat met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen de belastbaarheid van appellante niet is overschat. Ter voorlichting van appellante merkt de Raad op dat, zo zij meent dat haar gezondheidssituatie na 22 maart 2004 is verslechterd, zij zich tot het Uwv kan wenden met het verzoek de mate van haar arbeidsongeschiktheid op die latere datum opnieuw te beoordelen.
Gelet op het bovenstaande heeft de Raad geen aanleiding gezien tot het benoemen van een longarts als deskundige voor het doen van nader onderzoek.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad het volgende. In de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige is, in verband met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716 en volgende), desgevraagd een nadere toelichting gegeven op de zogenaamde niet-matchende items en op signaleringen in de belasting van de aan appellante geduide functies, waarvan meer in het bijzonder de samenhang in de belasting op de aspecten 6 (trappenlopen) en 27/28 (tillen en dragen) in de functie van chauffeur bijzonder vervoer. De Raad is op grond van deze rapportage, die van een uitvoerige toelichting op de signaleringen is voorzien, tot het oordeel gekomen dat met de belasting in de aan appellante geduide functies haar belastbaarheid niet wordt overschreden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. Sweep.
JL