ECLI:NL:CRVB:2008:BC4801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1681 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAO-uitkering op basis van belastbaarheid en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 9 februari 2006 zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had bij besluit van 8 maart 2005 geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij niet ongeschikt werd geacht voor het verrichten van zijn eigen werk. Appellant, geboren in 1947 en werkzaam als beleidsmedewerker voor de gemeente Rotterdam, was sinds 29 juli 2003 uitgevallen door nek-, schouder- en beenklachten, alsook vermoeidheid. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, waarbij hij uiteindelijk 30 uur per week werkte, stelde hij dat er medische gronden waren voor een urenbeperking.

Tijdens de zitting op 22 januari 2008, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, heeft de Raad voor de Rechtspraak de medische aspecten van het bestreden besluit beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv, na onderzoek en gesprekken met appellant en zijn bedrijfsarts, geen medische gegevens hadden ontvangen die de conclusie van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om zijn eigen werk in volle omvang te verrichten, ondanks zijn klachten. De stelling van de bedrijfsarts dat de pijnklachten een aanslag op de energetische balans vormden, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2008.

Uitspraak

06/1681 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 februari 2006, 05/3127 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. B.P. Desloover, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1947, was werkzaam als beleidsmedewerker voor de gemeente Rotterdam gedurende 36 uur per week. Op 29 juli 2003 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden vanwege nek-, schouder en beenklachten en vermoeidheid. Nadien heeft hij zijn werkzaamheden weer in toenemende mate hervat. Uiteindelijk werkte appellant 30 uur per week, verspreid over vijf dagen van de week. Het Uwv heeft bij besluit van 8 maart 2005 geweigerd appellant per 27 juli 2004 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder de overweging dat appellant niet zodanig beperkt is dat hij ongeschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 28 juli 2005 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daarbij de eerdere conclusie dat appellant niet ongeschikt is om het eigen werk te verrichten onderschreven.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het Uwv ten aanzien van appellant niet te geringe medische beperkingen heeft aangenomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de opvatting van het Uwv dat er voor een urenbeperking geen grond bestaat.
In hoger beroep heeft appellant zich beperkt tot de medische aspecten van het bestreden besluit en heeft daarbij met name gesteld dat er wel medische gronden zijn voor een urenbeperking. Naar de opvatting van appellant kan hij zijn eigen werk niet in de volle omvang verrichten.
De Raad oordeelt dienaangaand als volgt.
Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts en heeft naar aanleiding van zijn bezwaar een gesprek gehad met de bezwaarverzekeringsarts, bij welk gesprek appellant werd vergezeld door de bedrijfsarts. De verzekeringsartsen hebben op basis van studie van het dossier, de anamnese, het lichamelijk onderzoek en informatie van de behandelend reumatoloog beperkingen vastgesteld en geconcludeerd dat er geen grond bestaat voor een medische urenbeperking. De Raad is van oordeel, dat appellant geen medische gegevens heeft ingebracht die zouden kunnen doen twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Uit de brief van de reumatoloog van 5 juli 2005 volgt niet dat ten aanzien van appellant een urenbeperking zou moeten worden aangenomen of dat de ten aanzien van hem vastgestelde beperkingen hem tekort doen. De stelling van de door appellant ingeschakelde bedrijfsarts dat de pijnklachten bij appellant een aanslag plegen op de energetische balans is in het algemeen gesteld en wordt voorts niet ondersteund door de informatie die is ontvangen van de behandelend reumatoloog. De Raad komt dan ook, met de rechtbank en het Uwv, tot het oordeel dat appellant in staat moet worden geacht om het eigen werk in de volle omvang te verrichten. Dat appellant inmiddels een andere invulling aan dat eigen werk heeft gegeven, zowel naar de urenbelasting als naar de inhoud van het werk, doet daar niet aan af. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. Sweep.
HS