tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 november 2006, 06/1556 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Hangende de procedure heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven, zich als gemachtigde gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 januari 2008, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 5 december 2005 heeft het College de gehuwdennorm met ingang van 24 augustus 2005 (zijnde de datum met ingang waarvan de zoon [G.] bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend) herzien en verlaagd met 6% op de grond dat appellant de algemeen noodzakelijke bestaanskosten met deze zoon die als thuiswonend wordt aangemerkt, kan delen. Daarbij is tevens meegedeeld dat de teveel verstrekte bijstand over de periode van 24 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2005 ingevolge artikel 58, derde lid, van de WWB met de bijstand over november 2005 wordt verrekend.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 5 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30.
Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad in die verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
Ingevolge artikel 26 van de WWB kan het college de norm verlagen, voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB heeft de raad van de gemeente Eindhoven de Verordening toeslagen en verlagingen gemeente Eindhoven (hierna: verordening) vastgesteld. Deze verordening is met ingang van 1 januari 2005 inwerkinggetreden.
Artikel 4, eerste lid, van de verordening bepaalt dat de norm overeenkomstig artikel 26 van de WWB lager wordt vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander. Ingevolge het tweede lid, onderdeel b, van artikel 4 bedraagt de verlaging als bedoeld in het eerste lid 6% voor de gehuwden in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven indien tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21, eerste lid, onderdeel a van de WWB genoemde normbedrag. Dit is het normbedrag voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder.
Uit het samenstel van deze bepalingen volgt - voor zover hier van belang - dat, wil een verlaging van 6% wegens mogelijke deling van bestaanskosten kunnen worden toegepast, ten minste sprake dient te zijn van één inwonend kind met een inkomen dat gelijk is aan of hoger dan de voor hem geldende bijstandsnorm. In het onderhavige geval betekent dit dat ten minste vast dient te staan dat [G.] ten tijde in geding feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn ouders. Anders dan het College en de rechtbank hebben aangenomen, is daarvoor niet bepalend dat aan [G.] met ingang van 24 augustus 2005 bijstand naar de norm van een alleenstaande is toegekend met de vermelding “thuiswonend” en - evenmin - dat tegen dat toekenningsbesluit geen rechtsmiddel is aangewend. De Raad stelt voorts vast dat in de overige voorhanden zijnde gegevens onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt dat [G.] ten tijde in geding feitelijk bij zijn ouders inwoonde. Het enkele feit dat zijn ouders hem in het dagelijkse leven bij allerlei activiteiten (blijven) ondersteunen maakt dit niet anders en sluit in ieder geval niet uit dat [G.] feitelijk in de woning van zijn opa woonde.
Het een en ander is door de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 februari 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en bepalen dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 februari 2006 en bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.