tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 20 januari 2006, 05/3119 en 05/3222 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 januari 2008
Namens appellante heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand in Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld op de zitting van 25 juli 2007. Appellante is verschenen.
Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Aan het College zijn vragen gesteld waarop bij ongedateerde brief, bij de Raad ingekomen op 31 augustus 2007, is geantwoord.
Appellante heeft bij brief van 12 oktober 2007 een memorie ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld op de zitting van 19 december 2007. Appellante is daar verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ellen, werkzaam bij de gemeente Maarssen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren [in] 1932, heeft een orthopedische, een neurologische en een longaandoening waardoor zij energetisch beperkt is. Voorts is er een vaataandoening en evenwichtsproblematiek. Zij kan maximaal 50 tot 100 meter lopen, met leuning een trap lopen, beperkt staan en moeilijk opkomen uit een lage zitpositie. Zij woonde ten tijde in geding zelfstandig, samen met haar echtgenoot.
1.3. Aan appellante zijn op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) voorzieningen toegekend in de vorm van een rolstoel en een scootmobiel. Van 1994 tot 1 april 2005 is haar tevens een financiële tegemoetkoming toegekend van laatstelijk € 738,65 per jaar voor individueel vervoer.
1.4. Het College heeft de aan appellante toegekende financiële tegemoetkoming met ingang van 1 april 2005 ingetrokken. De intrekking is neergelegd in een besluit van 23 maart 2005. Appellante wordt blijkens dit besluit in staat geacht om gebruik te maken van de Regiotaxi, een vorm van collectief vervoer.
1.5. Appellante heeft bij brief van 28 maart 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2005. Appellante wenst continuering van de financiële tegemoetkoming. Zij heeft in 2003 een aanhangwagen aangeschaft die zij achter de auto kan koppelen zodat de scootmobiel kan worden meegenomen. Indien zij geweten had dat de Verordening ging veranderen had zij die investering niet gedaan. De Regiotaxi functioneert volgens haar slecht zodat zij er geen gebruik van zal maken.
1.6. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2005 bij besluit van 17 oktober 2005 ongegrond verklaard. Op 11 februari 2005 is de gewijzigde Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Maarssen 2004 (hierna: Verordening) in werking getreden. De wijziging houdt in dat aan het systeem van collectief vervoer primaat is verleend. Naar aanleiding van deze wijziging zijn de aanspraken van appellante ambtshalve herbeoordeeld. Beoordeling van de medische gegevens in het dossier van appellante heeft geleerd dat zij in staat wordt geacht om deel te nemen aan het collectief vervoer. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
1.7. Appellante heeft tegen het besluit van 17 oktober 2005 beroep ingesteld. Tevens is een voorlopige voorziening gevraagd. Zij heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om langdurig te staan als gevolg van een combinatie van een evenwichtsstoornis en versleten gewrichten. Daardoor is het collectief vervoer, dat lange wachttijden heeft, ongeschikt voor haar. Het College heeft bovendien miskend dat zij een omvangrijke vervoersbehoefte heeft. Daardoor is zij aangewezen op vervoer per eigen auto. Wanneer haar vooraf was meegedeeld dat de mogelijkheid van een financiële tegemoetkoming ging vervallen, zou zij in 2003 hebben afgezien van de aankoop van een aanhangwagen voor het vervoer van haar scootmobiel.
1.8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2005 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep voortvloeit dat het de gemeentebesturen vrij staat om een primaat genietend systeem van collectief vervoer in te voeren. Hem is niet gebleken van feiten of omstandigheden die appellante verhinderen van dat systeem gebruik te maken. Appellante heeft niet met concrete verifieerbare gegevens aangetoond dat zij op medische gronden aangewezen is op individueel vervoer, dan wel dat zij zonder bovenregionale contacten in een sociaal isolement zal komen te verkeren.
2.1. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarin het beroep ongegrond is verklaard. Aangevoerd is dat zij op medische gronden geen gebruik kan maken van het collectief vervoer omdat daarin geen aangepaste stoelen zijn geplaatst. Vanwege slijtage van armen, onderrug en benen is zij aangewezen op vervoer in een aangepaste stoel. Bovendien is het collectief vervoer ongeschikt voor haar in verband met haar incontinentie en de lange wachttijden. Zij is geheel van individueel vervoer afhankelijk om haar sociale contacten buiten de gemeente te kunnen onderhouden en om te kunnen zwemmen in het zwembad in Breukelen. Zij heeft altijd een financiële tegemoetkoming ontvangen. Wanneer zij geweten had dat deze zou vervallen zou zij de aanhangwagen niet hebben aangeschaft.
2.2. Het College stelt zich op het standpunt dat het aan zijn zorgplicht ingevolge de Wvg heeft voldaan. Er zijn geen medische omstandigheden op grond waarvan appellante geen gebruik zou kunnen maken van het collectief vervoer. De Regiotaxi voorziet in een “terugbelservice” waardoor de wachttijd tot 5 à 10 minuten beperkt kan blijven. Het College heeft geen zorgplicht voor de bovenregionale contacten van appellante omdat zij niet in een situatie verkeert waarin sociaal isolement dreigt. Het College baseert zijn standpunt dat appellante gebruik kan maken van het collectief vervoer op een medische beoordeling door Argonaut B.V. d.d. 6 oktober 2003. In dat rapport staat niets over de eerst ter zitting van de Raad gestelde incontinentie van appellante vermeld. Appellante kan de rolstoel meenemen in de Regiotaxi. Als het College er vooraf mee bekend zou zijn geweest dat een aanhangwagen was aangeschaft zou dat niet tot een ander besluit hebben geleid, nu de scootmobiel is verstrekt voor vervoer voor de korte afstand. Voor bovenregionaal vervoer en het kunnen meenemen van een scootmobiel heeft het College geen zorgplicht ingevolge de Wvg. Een beroep op de hardheidsclausule kan appellante niet baten omdat de Verordening geen mogelijkheid biedt om een bedrag in geld te verstrekken.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) houdt in dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis dient te vergaren omtrent de voor het nemen van dat besluit relevante feiten en af te wegen belangen.
3.3. Artikel 3.1, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt dat de door het College te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit individueel vervoer in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van individueel taxivervoer. Blijkens artikel 3.2 van de Verordening kan een persoon slechts voor die voorziening in aanmerking komen wanneer zijn fysieke en/of verstandelijke functiebeperking het gebruik van een collectief aanvullend vervoersysteem onmogelijk maakt, dan wel zodanig systeem niet aanwezig is.
3.4. Artikel 8.1.1 van de Verordening bepaalt dat het College in bijzondere gevallen ten gunste van een persoon, die een fysieke of verstandelijke functiebeperking heeft, kan afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
3.5. De Raad stelt vast dat het College voor wat betreft de medische grondslag van het besluit van 17 oktober 2005 verwijst naar een medische beoordeling van oktober 2003. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een aanvraag van appellante voor een vervoersvoorziening voor de korte afstand. De Raad acht het gezien het tijdsverloop niet uitgesloten dat wijziging is gekomen in de medische omstandigheden van appellante. De Raad kan evenmin uitsluiten dat in het rapport van 2003 geen melding is gemaakt van de gestelde incontinentie van appellante omdat daar toen niet naar gevraagd is. Onder die omstandigheden is de Raad van oordeel dat het College zich bij de ambtshalve beoordeling van de aanspraken van appellante, die in casu heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de inwerkingtreding van de gewijzigde verordening, onvoldoende heeft vergewist omtrent de relevante feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
3.6. Met betrekking tot de aanhangwagen stelt de Raad vast dat appellante ter zitting van de Raad heeft gesteld dat met de aanschaf € 3.500,-- gemoeid is geweest en dat appellante onweersproken heeft gesteld dat zij die investering niet zou hebben gedaan wanneer zij zou hebben geweten dat een primaat genietend systeem van collectief vervoer zou worden ingevoerd. De Raad is van oordeel dat dit moet worden aangemerkt als een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Verordening. De Raad is tevens van oordeel dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard wanneer het College zich, in aanmerking genomen artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb, niet het door appellante ter zake van de investering gestelde belang aantrekt door middel van toekenning van enigerlei financiële tegemoetkoming.
3.7. De Raad deelt het standpunt van het College dat op grond van de Verordening geen financiële tegemoetkoming kan worden verleend niet. De Raad wijst er op dat de hardheidsclausule het College ook in zoverre de mogelijkheid biedt om van de Verordening af te wijken.
3.8. Gezien het vorenstaande dient het besluit van 17 oktober 2005 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de financiële tegemoetkoming. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. Het College zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3.9. Met het oog op het nemen van dat nieuwe besluit wordt het volgende overwogen. Bij het bepalen van de omvang van de aan appellante toe te kennen financiële tegemoetkoming dient de afschrijvingstermijn van de aangeschafte aanhangwagen leidraad te zijn.
4. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 322,-- voor proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 oktober 2005 voor zover dat betrekking heeft op de financiële tegemoetkoming;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 322,-- te betalen door de gemeente Maarssen;
Bepaalt dat de gemeente Maarssen het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008.