05/6883 ANW
06/401 ANW
07/5570 ANW
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 november 2005, 05/1201 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 februari 2008
Namens appellante heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Op 11 januari 2006 heeft de Svb de Raad een nieuwe beslissing op bezwaar van dezelfde datum doen toekomen.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft de Svb appellante op 24 september 2007 een nieuw besluit op bezwaar toegezonden. Dit besluit is op dezelfde datum naar de Raad gestuurd.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat dit nieuwe besluit op bezwaar niet aan appellantes beroep tegemoet komt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
Appellante heeft bij de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van haar echtgenoot [in] 2003. Zij heeft daarbij aangegeven een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te ontvangen.
Bij besluit van 15 januari 2004 heeft de Svb aan appellante met ingang van december 2003 een ANW-uitkering toegekend. Daarbij is overwogen dat appellantes WAO-uitkering niet leidt tot een korting op de ANW-uitkering. De WAO-uitkering is door de Svb aangemerkt als inkomen uit arbeid.
Eind 2004 is de Svb gebleken dat appellantes WAO-uitkering ten onrechte was aangemerkt als inkomen uit arbeid. Bij besluit van 25 november 2004 is appellante medegedeeld dat haar WAO-uitkering als inkomen in verband met arbeid op haar ANW-uitkering in mindering moet worden gebracht en dat haar ANW-uitkering in verband hiermee met ingang van december 2003 wordt herzien. Bij brief van dezelfde datum is aangekondigd dat van appellante een bedrag van € 6.437,02 zal worden teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 14 maart 2005 (hierna: besluit 1) heeft de Svb appellantes bezwaar tegen de herziening van haar ANW-uitkering ongegrond verklaard De Svb heeft daartoe overwogen dat hij verplicht is tot herziening met terugwerkende kracht over te gaan en dat er geen dringende reden is om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Voorts heeft de Svb bij besluit 1 appellantes bezwaar tegen de aankondiging van de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Bij zijn beslissing op bezwaar van 11 januari 2006 heeft de Svb de motivering van besluit 1 aangevuld. Nu hiermee geen ander rechtsgevolg is beoogd en voorts besluit 1 niet van een andere rechtsgrondslag wordt voorzien, ziet de Raad geen aanleiding deze beslissing met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn beoordeling te betrekken.
Op 24 september 2007 heeft de Svb een nieuw besluit op bezwaar afgegeven (hierna: besluit 2). In dit besluit is de Svb tot het oordeel gekomen dat bij een herziening van appellantes ANW-uitkering met een volledig terugwerkende kracht sprake is van kennelijke onredelijkheid. De Svb heeft in verband hiermee de terugwerkende kracht beperkt tot de helft en appellantes uitkering herzien met ingang van juni 2004. Nu blijkens het schrijven van de gemachtigde van appellante van 18 oktober 2007 hiermee niet volledig aan appellantes beroep tegemoet is gekomen, zal de Raad dit beroep met toepassing van evengenoemde artikelen van de Awb mede gericht achten tegen besluit 2.
In hoger beroep is uitsluitend de herziening van appellantes ANW-uitkering aan de orde. Het hoger beroep betreft niet de niet-ontvankelijkverklaring van appellantes bezwaar tegen de aankondiging van de terugvordering.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Svb aanvankelijk ten onrechte appellantes WAO-uitkering niet op haar ANW-uitkering in mindering heeft gebracht en dat aan appellante daardoor te veel uitkering is toegekend. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of de Svb, op grond van het door hem gevoerde beleid, de terugwerkende kracht van de herziening verder had dienen te beperken.
Met betrekking tot de herziening van het recht op ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin aan de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de betrokkene. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante, gezien de aan haar verstrekte informatie, duidelijk had kunnen zijn dat haar WAO-uitkering aangemerkt diende te worden als inkomen in verband met arbeid en derhalve op haar ANW-uitkering moest worden gekort. In zoverre bestond er voor de Svb derhalve geen aanleiding van een volledige terugwerkende kracht van de herziening af te zien.
Wat de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid betreft, moet worden vastgesteld dat de Svb zich in hoger beroep nader op het standpunt heeft gesteld dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is en dat derhalve besluit 1 niet langer gehandhaafd kan blijven. In verband hiermee moet de aangevallen uitspraak, waarbij besluit 1 in stand is gelaten, worden vernietigd. De Raad zal ook besluit 1 vernietigen, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen.
In besluit 2 heeft de Svb de terugwerkende kracht beperkt tot de helft en appellantes ANW-uitkering herzien met ingang van juni 2004. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb door de herziening tot de helft te beperken niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb en het ter zake door hem gevoerde beleid. De thans resterende terugwerkende kracht van de herziening van appellantes ANW-uitkering bedraagt nog slechts zes maanden. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb aldus voldoende rekening gehouden met het verwijt dat hem in deze kan worden gemaakt en de ingrijpendheid van de herziening (en de daaruit voortvloeiende terugvordering) voor het dagelijks leven van appellante. Besluit 2 kan derhalve in rechte stand houden. De Raad zal het beroep daartegen ongegrond verklaren.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Van proceskosten in eerste aanleg is de Raad niet gebleken. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-- te betalen door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.