tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 december 2005, 04/3666 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2008
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige met een nadere toelichting op de in aanmerking genomen functies.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2007, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
Bij besluit van 8 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 23 augustus 2004 gehandhaafd. Bij dit besluit heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is geacht.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante weliswaar beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt is voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, waardoor er geen verlies aan verdienvermogen is opgetreden.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige kant van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante richt zich ten eerste tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat zij op de datum in geding, 19 juli 2004, meer functionele beperkingen had dan door het Uwv is aangenomen. Voorts is zij van opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidskundige motivering van het bestreden besluit toereikend is.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de fysieke klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie van de huisarts van appellante, waaronder (radiologische) gegevens van de Sint Annaziekenhuis. Appellante was destijds niet onder medische behandeling. Voorts is appellante persoonlijk onderzocht door de verzekeringsarts, terwijl zij bij gelegenheid van de hoorzitting ook is gehoord door de bezwaarverzekeringsarts. Anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat de medische gegevens die beschikbaar zijn gekomen niet tot het oordeel kunnen leiden dat te geringe beperkingen zijn aangenomen.
Aan de weigering van de WAZ-uitkering ligt voorts ten grondslag dat appellante de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van verkoper groothandel, boekhouder/beginnend loonadministrateur en telefonist/receptionist kan vervullen. De Raad stelt in dit verband vast dat de daartoe door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen niet alle waren omgezet in een gecodeerde beperking. Voorts zijn op de uitdraai van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geen signaleringen aangegeven bij de functievereisten die, gelet op haar beperkingen, (mogelijk) te belastend waren voor appellante. Wel heeft de arbeidsdeskundige over de geschiktheid van deze functies overleg gevoerd met de verzekeringsarts en heeft de bezwaararbeidsdeskundige in de bezwaarfase, wat betreft diens toelichting dat appellante ongeveer een uur achtereen kan zitten, maar niet in een gefixeerde houding en met de mogelijkheid tot vertreden, toegelicht waarom de in aanmerking genomen functies niet leiden tot een overschrijding van de belastbaarheid van appellante op dit aspect. Nadien heeft het Uwv onderkend dat deze arbeidskundige onderbouwing tekort schiet.
Naar aanleiding van het hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige daarom met behulp van het aan de jurisprudentie aangepaste computersysteem van het Uwv (het CBBS) de geselecteerde functies opnieuw getoetst en voorzien van een nadere toelichting. Als gevolg hiervan is de reservefunctie van wikkelaar niet langer geschikt geacht, maar zijn de eerder genoemde, bij de berekening in aanmerking genomen functies wederom geschikt geacht. De Raad heeft geen aanleiding deze conclusie voor onjuist te houden. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat de nadere arbeidskundige onderbouwing toereikend is en dat daaruit met name volgt dat de functies de mogelijkheid bieden om van houding te wisselen. Ook overigens is voldoende toegelicht dat de functievereisten de mogelijkheden van appellante niet overschrijden.
In de omstandigheid dat pas in de fase van het hoger beroep, met het nadere rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, het bestreden besluit is voorzien van een - voordien ontbrekende - deugdelijke motivering, ziet de Raad aanleiding om het beroep in eerste aanleg gegrond te verklaren en het bestreden besluit met toepassing van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voor vergoeding van schade in de vorm de wettelijke rente, zoals door appellante is verzocht, is in het onderhavige geval geen plaats.
De Raad acht in verband met het voorgaande wel termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 8 december 2004 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008.