tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 februari 2006, 04/310 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Arnhem, hoger beroep ingesteld, welk beroep bij schrijven van 10 april 2006 is aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer J. van Dalfsen.
Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. Appellant is op 7 november 1994 uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig ondernemer. Per 6 november 1995 is hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, welke sedertdien is berekend naar verschillende percentages. Omdat appellant winst uit onderneming is blijven ontvangen heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2003 diens uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over de jaren 1999, 2000 en 2001 met toepassing van artikel 58 van die wet op nihil gesteld. Daar deze toepassing van artikel 58 WAZ drie jaar had geduurd heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2002 definitief vastgesteld en wel op minder dan 25%. Diens WAZ-uitkering is dienovereenkomstig met ingang van genoemde datum ingetrokken bij besluit van 14 augustus 2003. Appellant heeft tegen beide laatstgenoemde besluiten bezwaar gemaakt, waarbij hij met name heeft gesteld dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste verdeling van de winst tussen hem en zijn echtgenote. Bij besluit van 18 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat de fiscus nog geen besluit heeft genomen over acceptatie van de opnieuw opgestelde jaarstukken (met een gewijzigde winstverdeling) en dat, indien een en ander alsnog door de fiscus zou worden geaccepteerd, zulks aanleiding zou kunnen geven tot het nemen van een nieuw besluit.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. In het kader daarvan zijn namens appellant bij brief van 18 januari 2005 de door de fiscus geaccepteerde winsten over de jaren 1998 tot en met 2002 naar de rechtbank gezonden. Het Uwv heeft vervolgens, na rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman, bij besluit van 3 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit 2) de beslissing met betrekking tot de toepassing van artikel 58 WAZ in die zin herzien dat, kort gezegd, voor de jaren 1999 tot en met 2001 wordt uitgegaan van hogere percentages en dat, voor wat de intrekking van de WAZ-uitkering betreft, deze in die zin wordt herroepen, dat appellant met ingang van 1 januari 2002 voor 55-65% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bestreden besluit 2 is, na een opmerking terzake van appellant, voor de jaren 1999 en 2000 nog bijgesteld in verband met een gemaakte rekenfout. Appellant heeft zich ook met het nadere besluit niet kunnen verenigen en daartegenin gebracht dat het Uwv bij dit besluit geen rekening heeft gehouden met de verrekenbare verliezen in het jaar 1999 en 2002; tevens heeft hij het maatmaninkomen aan de orde gesteld dat naar zijn mening destijds onjuist is vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep – kennelijk – met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2 en het beroep vervolgens ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat het Uwv bij het bestreden besluit 2 heeft gehandeld conform de vaste rechtspraak van de Raad en dat appellant zijn stelling met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van verrekenbare verliezen niet nader heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zodat de rechtbank er geen oordeel over kan geven. Met betrekking tot het maatmaninkomen heeft de rechtbank opgemerkt dat dit bij de eerste vaststelling ervan niet is aangevochten en dat het derhalve rechtens vaststaat.
Namens appellant is in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank met betrekking tot het niet concretiseren van diens stelling over de verrekenbare verliezen. Indien de rechtbank meende op dit punt geen oordeel te kunnen geven, dan had het volgens appellant in de rede gelegen hem met toepassing van artikel 8:59 van de Awb op te roepen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant, naast hetgeen hiervoor al is vermeld, in hoger beroep heeft gesteld zich het recht voor te behouden om de beroepsgronden nader aan te vullen, eveneens met betrekking tot het door de rechtbank gegeven oordeel over het maatmaninkomen. Appellant heeft geen nadere aanvulling meer gegeven, zodat het hoger beroep zich beperkt tot het aspect van de verrekenbare verliezen.
Appellant heeft, daartoe uitgenodigd door de rechtbank, zelf de cijfers over de fiscale winstvaststelling over de genoemde jaren in geding gebracht. Het Uwv heeft op basis van deze cijfers bij het bestreden besluit 2 de te hanteren percentages (in voor appellant gunstige zin) bijgesteld (met als aangegeven een correctie in verband met een omrekenfout). Onder deze omstandigheden en gegeven de hoofdregel uit de jurisprudentie van de Raad dat in beginsel moet worden uitgegaan van de door de fiscus vastgestelde netto winst – zulks behoudens bijzondere omstandigheden –, lag het op de weg van appellant om aan te geven en aannemelijk te maken dat in zijn situatie van de genoemde hoofdregel afgeweken zou moeten worden. Appellant, die noch ter zitting van de rechtbank noch ter zitting van de Raad is verschenen, heeft geen adequate (cijfermatige) onderbouwing en uitleg gegeven omtrent zijn stelling met betrekking tot het in beschouwing nemen van verrekenbare verliezen en heeft evenmin aangegeven wat de relatie is van zijn stelling tot het begrip winst uit onderneming uit de Wet inkomsten-belasting 2001 – welk begrip hier als uitgangspunt moet dienen – c.q waarom zich hier een bijzondere omstandigheid als eerder bedoeld zou voordoen en zo ja welke deze dan zou zijn.
Anders dan appellant meent, was de rechtbank geenszins gehouden om hem met toepassing van artikel 8:59 van de Awb op te roepen voor de zitting voor het nader aanvoeren en uitwerken van zijn beroepsgronden. Behoudens bepalingen van openbare orde heeft de rechtbank zich blijkens artikel 8:69, eerste lid van de Awb in haar toetsing te beperken tot de door appellant aangedragen beroepsgronden.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv voor de jaren 1999 en 2002 rekening had moeten houden met de voor die jaren in mindering gebrachte compensabele verliezen. Deze beroepsgrond faalt, wat daarvan ook overigens zij, reeds, nu appellant heeft nagelaten bewijs bij te brengen voor zijn stelling dat voor de berekening van de over die jaren verschuldigde belasting verrekenbare verliezen in mindering zijn gebracht.
De Raad is dan ook van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2008.