ECLI:NL:CRVB:2008:BC4511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7002 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van de WW-uitkering met terugvordering en boete wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als monteur werkte, werd per 13 december 2003 ontslagen en ontving een WW-uitkering vanaf 15 december 2003. Het Uwv concludeerde echter, na een fraudeonderzoek, dat appellant op de hoogte was van onregelmatigheden rondom zijn ontslag en dat hij medewerking had verleend aan deze onregelmatigheden. Hierdoor werd hij als verwijtbaar werkloos aangemerkt. Het Uwv besloot op 25 april 2006 de WW-uitkering in te trekken en vorderde onterecht betaalde uitkeringen terug. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, terwijl de rechtsgevolgen in stand bleven. Appellant ging vervolgens in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet gevolgd kon worden in haar oordeel over de grondslag van de herziening van de WW-uitkering. De Raad stelde vast dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van appellant en de vraag of het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het ontslag een reële kans van slagen zou hebben gehad. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en vernietigde het besluit van het Uwv. Tevens werd de terugvordering van de onterecht betaalde uitkering en de opgelegde boete vernietigd. De Raad gaf het Uwv de opdracht om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant tegen de eerdere besluiten, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

06/7002 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 november 2006, 06/2277 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich, na te zijn opgeroepen om bij gemachtigde ter zitting van de Raad te verschijnen, laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden, gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van het volgende.
3. Appellant werkte als monteur met ingang van 16 september 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [werkgever] (werkgever). Hij is per 13 december 2003 ontslagen. Na zijn ontslag ontving appellant van zijn werkgever een aangepast contract voor bepaalde tijd tot 15 december 2003. Appellant heeft dit contract bij de aanvraag van zijn WW-uitkering overgelegd en aangegeven dat hij is ontslagen wegens “einde contract”. Aan appellant is met ingang van 15 december 2003 een WW-uitkering toegekend. Uit strafrechtelijk onderzoek en uit een door het Uwv verricht fraudeonderzoek is onder andere gebleken dat de werkgever stelselmatig mensen in dienst nam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, welke hij nadat hij de betreffende werknemer had ontslagen, wijzigde in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de ontslagdatum als einddatum. Naar aanleiding van het fraudeonderzoek, in welk verband appellant als verdachte is gehoord, is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant van deze gang van zaken op de hoogte was en daaraan zijn medewerking heeft verleend.
4. Bij besluit van 25 november 2005 heeft het Uwv de aan appellant toegekende
WW-uitkering over de periode van 15 december 2003 tot en met 19 december 2004 ingetrokken op de grond dat appellant door het plegen van valsheid in geschrifte de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden. Bij besluit van 3 februari 2006 heeft het Uwv de over voormelde periode betaalde WW-uitkering ter hoogte van in totaal (bruto) € 13.328,93 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 31 maart 2006 is aan appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 1.375,-- wegens schending van de informatieplicht.
5. Bij besluit van 25 april 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de hiervoor vermelde besluiten ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is vermeld dat de aan appellant toegekende WW-uitkering onder toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang met artikel 24 van de WW wordt ingetrokken. Het Uwv is van mening dat de WW-uitkering blijvend geheel had moeten worden geweigerd, primair omdat appellant heeft ingestemd met een onregelmatige beëindiging van zijn dienstverband en om die reden verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, en subsidiair omdat het gedrag van appellant moet worden aangemerkt als een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, zesde lid, van de WW.
6.1. Appellant heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Hij heeft aangevoerd dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, reeds omdat het Uwv daarin ten onrechte de grondslag van het primaire besluit van 25 november 2005 heeft verlaten, zonder hem van het voornemen daartoe op de hoogte te stellen. Tevens heeft appellant gesteld dat niet kan worden geoordeeld dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij ten tijde van de aanvraag van de WW-uitkering niet wist dat de door hem overgelegde arbeidsovereenkomst vervalst was. Volgens appellant kunnen de intrekking van zijn WW-uitkering, de terugvordering en de boete om die reden geen stand houden.
6.2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen dat er geen sprake was van een grondslagwijziging in het bestreden besluit. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat in het bestreden besluit bij de opsomming van de van toepassing zijnde wetsartikelen ook artikel 25 van de WW is opgenomen, en dat expliciet wordt gesteld dat de beslissing van 25 november 2005 blijft gehandhaafd. Volgens de rechtbank is het bestreden besluit wel genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat uit de motivering van dat besluit onvoldoende blijkt dat de ongegrondverklaring van de bezwaren nog steeds was gebaseerd op schending van artikel 25 van de WW. De rechtbank heeft ten slotte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat appellant, die tijdens zijn verhoor heeft verklaard dat hij wist dat hij beschikte over een “vals c.q. vervalst” contract, en daarvan bij de aanvraag van een WW-uitkering geen melding heeft gemaakt als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten. Het Uwv is volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking van de WW-uitkering op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan en heeft hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd. De rechtbank heeft ten aanzien van de opgelegde boete geoordeeld dat deze overeenkomstig de van toepassing zijnde artikelen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten is vastgesteld.
7. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de rechtbank niet gevolgd kan worden in haar oordeel dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat het hem niet rederlijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij het Uwv diende in te lichten over de wijze waarop zijn arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Namens appellant is ter zitting van de Raad verder nog als grief naar voren gebracht dat hem niet duidelijk is op welke grondslag de WW-uitkering is herzien en ingetrokken. Appellant wijst er in dit verband op dat in de aangevallen uitspraak en in het bestreden besluit twee verschillende grondslagen zijn vermeld, te weten schending van de inlichtingenplicht, respectievelijk schending van de verplichting verwijtbare werkloosheid te voorkomen.
8. De Raad overweegt het volgende.
8.1. Gelet op de inhoud van de door appellant aangevoerde grieven is de Raad van oordeel dat het door appellant ingestelde hoger beroep is gericht tegen de gehele aangevallen uitspraak, en niet slechts tegen dat deel van die uitspraak dat betrekking heeft op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Derhalve is in dit geding de vraag aan de orde of de rechtbank gevolgd kan worden in haar oordeel over het bestreden besluit.
Herziening en intrekking van de WW-uitkering.
8.2. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW trekt het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van uitkering. Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
8.3. De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat de herziening van de WW-uitkering in het bestreden besluit, evenals in het primaire besluit van 25 november 2005, is gebaseerd op artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang met artikel 25 van de WW. De Raad kan ook het Uwv niet volgen in zijn stelling dat het bestreden besluit moet worden gezien als aanvulling op het primaire besluit, in die zin dat in het bestreden besluit alsnog gemotiveerd is aangegeven dat, indien appellant de juiste informatie had verstrekt, de WW-uitkering blijvend geheel zou zijn geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid, zodat in het kader van de toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW moet worden geoordeeld dat schending van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het volledig ten onrechte verlenen van uitkering. De Raad is van oordeel dat in het bestreden besluit sprake is van een grondslagwijziging ten opzichte van het primaire besluit, in die zin dat de WW-uitkering in het bestreden besluit niet langer wordt herzien en ingetrokken op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 25 van de WW, zoals kennelijk bedoeld in het primaire besluit, maar in samenhang met artikel 24 van de WW. Van een motiveringsgebrek als door de rechtbank vastgesteld is naar het oordeel van de Raad geen sprake, nu het bestreden besluit een voldoende kenbare motivering bevat.
8.4. De Raad zal vervolgens beoordelen of de WW-uitkering terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is herzien, wegens schending door appellant van artikel 24 van de WW.
8.5. De Raad volgt appellant niet in zijn in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond dat het bestreden besluit reeds moet worden vernietigd omdat appellant voorafgaand aan dat besluit niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het gewijzigde standpunt van het Uwv. Een daartoe strekkende verplichting is noch in de WW, noch in de Awb opgenomen en rust ook anderszins niet op het Uwv. De Raad is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en voor vernietiging in aanmerking komt.
8.6. Het bestreden besluit berust onder meer op het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat in verband daarmee de maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering moet worden opgelegd. Ten aanzien van die maatregel moet worden vastgesteld dat deze de zwaarst mogelijke is en een definitief karakter heeft. Het opleggen daarvan behoort dan ook niet eerst te geschieden dan na een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten, waaronder de omstandigheden waarin de betrokken werknemer verkeerde. Het standpunt van het Uwv dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden berust op de constatering dat het dienstverband van appellant op onrechtmatige wijze is beëindigd omdat de werkgever geen toestemming had om dat dienstverband op te zeggen en op de constatering dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend om de nietigheid van dit ontslag in te roepen. Appellant heeft in dit verband gesteld dat het indienen van een protest tegen het ontslag zinloos zou zijn geweest omdat hij bij de aanvang van zijn dienstverband met de werkgever arbeidscontracten met een niet ingevulde einddatum en ongedateerde ontslagbrieven heeft moeten ondertekenen. De Raad stelt vast dat het Uwv niet door middel van nader onderzoek heeft vastgesteld of het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het ontslag een reële kans van slagen zou hebben gehad. Ook is in het bestreden besluit met betrekking tot de omvang van de op te leggen maatregel geen aandacht besteed aan de vraag in welke mate de werkloosheid appellant kan worden verweten. In het verlengde hiervan berust ook het subsidiair aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt van het Uwv, dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW op onvoldoende onderzoek.
8.7. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de herziening en de intrekking van de aan appellant toegekende WW-uitkering, niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en wegens schending van artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 november 2005 moeten nemen.
Terugvordering
8.8. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt door het Uwv uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de betrokken werknemer teruggevorderd.
8.9. Gegeven het oordeel van de Raad over het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de herziening en intrekking van de WW-uitkering dient dat besluit tevens te worden vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2006 moeten nemen.
Boete
8.10. Ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW is het Uwv bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW in beginsel gehouden een boete op te leggen. De boete wordt op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten van 14 oktober 2000 (Stb. 2000, 462), vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, en naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,--.
8.11. Gezien de samenhang van dit onderdeel van het bestreden besluit met de hiervoor besproken onderdelen van dat besluit zal de Raad ook het besluit tot handhaving van de boete vernietigen. Het Uwv zal daarom ook een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 maart 2006 moeten nemen.
8.12. Op grond van al het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Nu de vernietiging door de rechtbank berust op een geheel andere grond en de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven acht de Raad het aangewezen de aangevallen uitspraak te vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, te beslissen zoals hieronder in rubriek III is aangegeven.
9. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 november 2005, 3 februari 2006 en 31 maart 2006, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW/42