05/3510 WAO + 05/4801 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2005, 04/1498 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen: [naam werkgever] (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 6 februari 2008
Namens appellant heeft mr. H.P.A.J. Kamp, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het Uwv een besluit ingezonden van 13 juli 2005.
Mr. S.B. Bijkerk-Verbruggen, destijds advocaat te Utrecht, heeft namens de werkgever desgevraagd te kennen gegeven als partij aan het geding deel te willen nemen en heeft vervolgens een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007. Appellant en de werkgever zijn - appellant met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Appellant was werkzaam als programmeur toen hij in november 2002 uitviel. Bij besluit van 9 december 2003 heeft het Uwv hem met ingang van 14 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Hierbij is vermeld dat het Uwv geen aanmerkingen heeft op het bij de WAO-aanvraag gevoegde re-integratieverslag.
In bezwaar heeft appellant primair gesteld dat de WAO-aanvraag ten onrechte in behandeling is genomen, omdat het Uwv de werkgever een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO (hierna: loonsanctie) had moeten opleggen. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat de werkgever niet althans onvoldoende heeft onderzocht of er binnen of buiten de onderneming passende arbeid aanwezig was. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld.
Bij besluit van 26 april 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Ten aanzien van het bezwaar dat aan de werkgever geen loonsanctie is opgelegd, heeft het Uwv gesteld dat het achteraf beoordelen of ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd de omvang van het geding te buiten gaat. Hierbij is aangegeven dat, nu geen loonsanctie is opgelegd, op goede gronden een WAO-uitkering is toegekend. De bezwaren tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid zijn door het Uwv verworpen onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van appellant dat zijn werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, nog daargelaten of een loonsanctie na toekenning van een WAO-uitkering alsnog met terugwerkende kracht kan worden opgelegd, niet kan worden onderschreven. De rechtbank is op basis van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht tot het oordeel gekomen dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Met betrekking tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid juist is vastgesteld, maar dat door het Uwv onvoldoende is toegelicht dat de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn. In verband hiermee heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 april 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een besluit ingezonden van 13 juli 2005. Bij dit besluit is het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2003, onder verwijzing naar een nader rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, wederom ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door appellant uitsluitend naar voren gebracht dat de werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratieverplichtingen. Het Uwv had dit moeten vaststellen door een negatief oordeel te geven over het re-integratieverslag en op grond van dat oordeel een loonsanctie aan de werkgever moeten opleggen, aldus appellant.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt vast de Raad vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het besluit van 13 juli 2005, nu dit is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Ingevolge artikel 34, derde lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang, dient de belanghebbende die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van een WAO-uitkering zijn aanvraag in binnen 9 maanden na aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde in geding, gaat de aanvraag voor de toekenning van een WAO-uitkering vergezeld van een re-integratieverslag en beoordeelt het Uwv of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO, stelt het Uwv, kort gezegd, indien bij de behandeling van de WAO-aanvraag en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de in artikel 71a neergelegde verplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, een tijdvak vast waarover de werkgever verplicht is tot loondoorbetaling. In dat geval wijst het Uwv op grond van artikel 34a, tweede lid, van de WAO, de aanvraag van een WAO-uitkering af.
In de onderhavige procedure ligt voor een besluit waarin is beoordeeld of appellant arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 april 2007 (LJN: BA3866) omvat deze beoordeling, gelet op de criteria in artikel 18 van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, niet een oordeel over de vraag of de werkgever van een verzekerde heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen jegens die verzekerde en evenmin een oordeel over de vraag of een over die verzekerde opgesteld re-integratieverslag aan de wettelijke vereisten voldoet. Dit brengt met zich dat de grieven van appellant hierover niet betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het bestreden besluit. Hieraan doet niet af dat het Uwv, nadat een WAO-aanvraag is ingediend, het daarbij gevoegde re-integratieverslag dient te beoordelen en, indien die beoordeling negatief is, in beginsel een verplichting tot loondoorbetaling aan de werkgever oplegt. Dit geschiedt alsdan in een afzonderlijk besluit dat los staat van het besluit waarin de arbeidsongeschiktheid van de verzekerde wordt vastgesteld, en waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden ingediend.
De Raad volgt appellant niet in diens opvatting dat de aanvraag van een WAO-uitkering op zichzelf tevens moet worden aangemerkt als een aanvraag om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Hiertegen verzet zich de tekst van artikel 34, derde lid, van de WAO, waaruit blijkt dat de aanvraag is gericht op het verkrijgen van een WAO-uitkering door de werknemer en niet op het opleggen van een loonsanctie aan de werkgever.
Dit neemt niet weg dat, indien een verzekerde bij zijn WAO-aanvraag aan het Uwv verzoekt om, in plaats van aansluitend op de wettelijke wachttijd een WAO-uitkering toe te kennen, de werkgever een loonsanctie op te leggen, hij daarmee een aanvraag doet als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het Uwv zal in dat geval een beslissing op dat verzoek dienen te nemen, waarin het op grond van zijn oordeel over de re-integratie-inspanningen van de werkgever al dan niet een loonsanctie oplegt.
Deze beslissing is, ook indien het verzoek wordt afgewezen, een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Indien een verzekerde in bezwaar tegen de beslissing op zijn WAO-aanvraag aan het Uwv verzoekt de werkgever alsnog een loonsanctie op te leggen, dient dit bezwaar in zoverre te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het Uwv dient op die aanvraag een beslissing te nemen, waartegen afzonderlijk - los van het besluit op de WAO-aanvraag - bezwaar en beroep openstaat.
In het onderhavige geval is van een verzoek bij de WAO-aanvraag om een loonsanctie op te leggen niet gebleken. Eerst in bezwaar heeft appellant aangevoerd dat het Uwv aan de werkgever een loonsanctie had moeten opleggen. Gelet hierop heeft het Uwv geen besluit genomen om geen loonsanctie op te leggen en heeft het in het bestreden besluit terecht overwogen dat de vraag of aan de werkgever een loonsanctie had moeten worden opgelegd de heroverweging van het primaire besluit, dat uitsluitend ziet op de WAO-aanspraken van appellant, te buiten gaat.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank, door een oordeel te geven over de door de door werkgever verrichte re-integratie-inspanningen, buiten de omvang van het geding getreden. De Raad verbindt hieraan geen gevolgen, nu de rechtbank wel een oordeel heeft gegeven over de WAO-aanspraken van appellant.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat, nu appellant in bezwaar alsnog heeft verzocht om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen, het bestreden besluit in zoverre moet worden opgevat als een weigering om op dat verzoek een besluit te nemen. Dit moet ingevolge artikel 6:2, onder a, van de Awb worden gelijk gesteld met een primair besluit, waartegen geen rechtstreeks beroep bij de rechter openstaat. Op grond van artikel 6:15 van de Awb moet het beroepschrift van 2 juni 2004 in zoverre als bezwaarschrift worden aangemerkt en zal de Raad dit als zodanig ter verdere behandeling doorzenden naar het Uwv. Het Uwv zal in het besluit op bezwaar een oordeel moeten geven over de door de werkgever verrichte re-integratie-inspanningen. Ten overvloede merkt de Raad hierbij op dat het Uwv in een vergelijkbare zaak die op dezelfde dag ter zitting van de Raad is behandeld, heeft aangegeven in beginsel schadeplichtig te zijn jegens de betrokken werknemer, indien dat oordeel zou luiden dat de werkgever niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 13 juli 2005 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juli 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008.