[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2006, 06/1520 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 februari 2008
Namens appellante heeft mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 november 2007 heeft het Uwv een besluit van gelijke datum ingezonden, genomen ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Bij faxbericht van 9 november 2007 heeft appellantes gemachtigde hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2008. Appellante is, daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Bij besluit van 7 november 2005 heeft het Uwv de laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% aan appellante verleende Wajong-uitkering per 1 januari 2006 ingetrokken. Bij het op bezwaar genomen besluit van 4 april 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit besluit niet gehandhaafd en besloten aan appellante een Wajong-uitkering per 1 januari 2006 te verlenen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij per 1 januari 2006 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat zij deswege per die datum recht heeft op een Wajong-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat uit het rapport van 29 maart 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, blijkt dat onvoldoende passende functies, te weten twee, resteren en dat het niet mogelijk was nadere of nieuwe functies te selecteren. Hieraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat appellante per 1 januari 2006 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat het bij het bestreden besluit door het Uwv ingenomen standpunt dat de oorspronkelijke mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 2006 was “herleefd” dus onjuist was. Het bestreden besluit komt, aldus de rechtbank, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wajong, in verbinding met artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit wegens strijd met het in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het Uwv heeft nagelaten te beoordelen of appellante, uitgaande van de vanaf 1 januari 2006 te rekenen wettelijke wachttijd van vier weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid, met ingang van 29 januari 2006 aanspraak kon maken op een Wajong-uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak aan het Uwv opgedragen bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar, ervan uitgaande dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 2006 80 tot 100% bedraagt, te beoordelen of appellante gelet op de artikelen 11, tweede lid, 13, eerste lid en 31, eerste lid, van de Wajong met ingang van 29 januari 2006 (dan wel enige andere datum) recht heeft op een Wajong-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij reeds op medische gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Voorts heeft zij aangevoerd dat, met inachtneming van de wachttijd van vier weken, de verhoging van haar Wajong-uitkering op een eerder tijdstip dan de rechtbank heeft aangegeven behoort in te gaan, nu de mate van haar arbeidsongeschiktheid op 2 november 2005 door de arbeidsdeskundige was beoordeeld en reeds toen duidelijk had kunnen zijn dat er onvoldoende geschikte en overigens ook passende functies waren om de arbeidsongeschiktheidsschatting op te kunnen baseren.
Bij het in rubriek I genoemde, mede ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 november 2007, heeft het Uwv het laatstgenoemd standpunt van appellante gevolgd en haar met ingang van 30 november 2005, zijnde vier weken na 2 november 2005, in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wajong, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij faxbericht van 9 november 2007 heeft appellantes gemachtigde hierop gereageerd. Uit dit bericht blijkt niet welk belang appellante heeft behouden bij de beoordeling van het ingestelde hoger beroep, dan wel waarom bij het besluit van
6 november 2007, dat kennelijk ook ziet op de data 1 januari en 29 januari 2006, niet volledig aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen. Nu appellante, ondanks vanwege de Raad te zijn opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, niet ter zitting is verschenen, houdt de Raad het, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb, er voor dat aan appellante het belang bij de beoordeling van het ingestelde hoger beroep is komen te ontvallen en dat het hoger beroep deswege niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2008.