op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant 1), en
2. [appellant 2], (hierna: appellant 2),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 december 2006, 06/1699 (hierna: aangevallen uitspraak),
N.V. ROVA Holding, gevestigd te Zwolle (hierna: ROVA Holding),
Datum uitspraak: 23 januari 2008.
Appellant 1 heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant 2 heeft mr. R.B. de Jong, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Appellant 1 heeft naar aanleiding van het hoger beroep van appellant 2 een verweerschrift ingediend.
Namens ROVA Holding heeft mr. M.H. van Daal, advocaat te Zwolle, op het hoger beroepschrift van appellant 2 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2007. Appellant 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant 2 is in persoon verschenen bijgestaan door mr. De Jong. Voor ROVA Holding zijn verschenen mr. Van Daal en W.M.T. van Balen, werkzaam als manager personeelszaken bij ROVA Holding.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant 2 was laatstelijk bij N.V. ROVA Gemeenten (hierna: ROVA), dochteronderneming van ROVA Holding, werkzaam in de functie van seniormedewerker inzameling, als chauffeur op een vuilnisauto gedurende 40 uur per week.
Op 11 november 2005 is appellant 2 door ROVA Holding op staande voet ontslagen, welk ontslag hij bij de kantonrechter heeft aangevochten. Dit heeft geleid tot een vonnis in kort geding van 7 maart 2006, waarbij het ontslag op staande voet vooralsnog onrechtmatig is geacht. Bij beschikking van 7 maart 2006 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van ROVA voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 april 2006. Gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht kan naar het oordeel van de kantonrechter worden gesproken van een zodanige verandering in de omstandigheden dat billijkheidshalve de arbeidsovereenkomst tussen partijen behoorde te eindigen. Aan appellant 2 is een ontbindingsvergoeding van € 7.257,60 bruto toegekend. ROVA Holding heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te trekken.
2.2. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft appellant 1 appellant 2 met ingang van 3 april 2006 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend. Dit besluit is, na bezwaar van ROVA Holding, bij besluit van 29 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd. Daartoe heeft appellant 1 overwogen dat, ook al was het gedrag van appellant 2 om onder meer omvangrijk gebruik van de vuilnisauto te maken voor een ritje naar huis, de woning van zijn vader of de oppas van zijn kinderen, kennelijk tegen de huisregels, appellant 2 niet redelijkerwijs heeft moeten of kunnen begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van ROVA Holding tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant 1 een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak. De rechtbank achtte de vaststelling van ROVA Holding juist dat appellant 2 in strijd heeft gehandeld met een drietal huisregels. De rechtbank achtte voorts aannemelijk dat ROVA Holding in haar streven naar integer personeel uitgebreid bekendheid heeft gegeven aan de door haar opgestelde huisregels en het sanctiebeleid. Het belang van het nakomen van de huisregels moest naar het oordeel van de rechtbank bij appellant 2 bekend worden geacht, terwijl ook afgezien van de huisregels appellant 2 in een meer algemeen perspectief had kunnen en moeten begrijpen dat het veelvuldig meenemen van de vuilnisauto naar zijn woning in [woonplaats], het voor privé-doeleinden afleggen van onnodige kilometers ten laste van de werkgever, het ontlopen van diftarheffing ten eigen voordele, het laten “spelen” van een kind met de vuilnisauto en het gebruiken van die vuilnisauto voor privé-vervoer, door de werkgever niet kon worden getolereerd. Appellant 2 heeft naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4. Appellanten hebben het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat het onder de gegeven omstandigheden in het geheel niet voorzienbaar is geweest dat ROVA Holding over zou kunnen gaan tot ontslag vanwege de verweten gedragingen. ROVA Holding had in eerste instantie een waarschuwing kunnen geven. De aan appellant 2 verweten gedragingen werden door veel collega’s begaan hetgeen volgens appellanten al jarenlang bekend was bij ROVA Holding en kennelijk werd getolereerd.
4.1. ROVA Holding heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
5. De Raad overweegt als volgt.
6. De vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, ontkennend. De Raad stelt zich, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, achter het oordeel van de rechtbank en de door haar aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens staat ook voor de Raad vast dat appellant 2 bekend was, dan wel kon zijn met de huisregels van ROVA Holding. Appellant 2 heeft desondanks langdurig een drietal huisregels overtreden door zich te gedragen zoals in 3. is weergegeven en heeft redelijkerwijs kunnen voorzien dat dat gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. Een waarschuwing lag, gelet op de inhoud van het Sanctiebeleid ROVA, in samenhang met het bepaalde in de Overtredingenmatrix ten behoeve van het ROVA-personeel, gezien de ernst van de herhaalde overtredingen, niet in de rede. De stelling van appellanten dat meerdere collega’s zich op soortgelijke wijze jarenlang niet aan de regels hielden doet naar het oordeel van de Raad aan de verwijtbaarheid van appellant 2 niet af. Voorts heeft de Raad uit de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens niet kunnen afleiden dat ROVA Holding van de overtredingen op de hoogte was en deze toestond. Ter zitting is desgevraagd hierover naar voren gekomen dat de leiding van ROVA Holding van niets wist en ook appellant 2 heeft niet uitgesloten dat de volgens hem bestaande praktijk bij de leidinggevenden niet bekend was.
7. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.