ECLI:NL:CRVB:2008:BC4483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/580 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van WW-uitkering na verhuizing naar Duitsland zonder ondubbelzinnige toezegging van het Uwv

In deze zaak gaat het om de opheffing van de WW-uitkering van appellante na haar verhuizing naar Duitsland. Appellante, die sinds 26 april 2002 parttime werkzaam was, ontving een WW-uitkering na het beëindigen van haar dienstverband bij [werkgever 2]. Deze uitkering werd door het Uwv beëindigd op 19 juli 2004, omdat appellante vanaf die datum in Duitsland woonde. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Alkmaar bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 3 januari 2007, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante geen recht op uitkering had, omdat volgens artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de Werkloosheidswet (WW) een werknemer die buiten Nederland woont geen recht op uitkering heeft. De Raad stelde vast dat appellante per 19 juli 2004 in Duitsland woonde en dat er geen sprake was van vakantie, waardoor haar recht op uitkering eindigde.

In hoger beroep heeft de Raad de beroepsgronden van appellante beoordeeld, maar vond geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde dat er geen ondubbelzinnige toezegging van het Uwv was gedaan over het voortbestaan van de uitkering na de verhuizing. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat er een duidelijke toezegging was gedaan die haar vertrouwen had gewekt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

07/580 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], Duitsland (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 januari 2007, 04/6301 en 05/3633 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2007. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellante is vanaf 26 april 2002 parttime werkzaam bij [werkgever 1] in de functie van begeleider nachtdienst. Daarnaast was appellante van 28 mei 2003 tot en met 24 maart 2004 in dienst van [werkgever 2]. In verband met de beëindiging van laatstgenoemd dienstverband is aan appellante bij besluit van 9 juni 2004 een WW-uitkering op basis van een arbeidsurenverlies van 23,21 uur toegekend. Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW met ingang van 19 juli 2004 beëindigd op de grond dat zij vanaf genoemde datum in Duitsland woont. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 november 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer dat ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering heeft. Niet in geschil is dat appellante per 19 juli 2004 in Duitsland woont en dat geen sprake is van vakantie, zodat het recht op uitkering naar nationaal recht per genoemde datum eindigde.
3.2. Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 69 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de EG van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) overwoog de rechtbank dat ingevolge dit artikel de volledig werkloze die voldoet aan de in de wettelijke regeling van een lidstaat gestelde voorwaarden voor het recht op uitkering, en die zich naar het grondgebied van een of meer andere lidstaten begeeft om aldaar werk te zoeken, onder bepaalde, nader in dit artikel genoemde voorwaarden het recht op uitkering behoudt. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellante zich niet met succes op artikel 69 van de Verordening beroepen, nu zij in bezwaar heeft aangevoerd dat zij gericht is op het aanvaarden van werk in Nederland en ook anderszins niet is gebleken dat zij naar Duitsland is verhuisd om aldaar werk te zoeken.
Artikel 71 van de Verordening is naar het oordeel van de rechtbank evenmin van toepassing, omdat het blijkens de aanhef van het eerste lid alleen van toepassing is op de werkloze werknemer, die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en appellante tijdens het verrichten van de werkzaamheden, waaruit zij werkloos is geworden, in Nederland woonde en reeds voor haar vertrek naar Duitsland werkloos is geworden. De vraag of appellante al dan niet is aan te merken als een grensarbeider in de zin van artikel 71 van de Verordening behoeft dan ook geen beantwoording.
3.3. Met betrekking tot de stelling van appellante dat haar door het Uwv tegenstrijdige informatie is verstrekt over het recht op uitkering na haar verhuizing naar Duitsland overwoog de rechtbank dat, voor zover appellante daarmee een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Niet gebleken is dat in het geval van appellante een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de kant van het Uwv is gedaan, zodat dit beroep niet kan worden gehonoreerd. Ook is gesteld noch gebleken dat het gestelde opgewekte vertrouwen op enigerlei wijze gedragsbepalend is geweest.
Het beroep van appellante op de inhoud van het aan haar echtgenoot gerichte besluit van het Uwv van 21 december 2004 faalt naar het oordeel van de rechtbank eveneens. Uit dat besluit blijkt dat haar echtgenoot per 8 december 2004 werkloos is geworden uit een Nederlandse dienstbetrekking en dat hij reeds voor het ontstaan van de werkloosheid in Duitsland woonde. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een gelijke situatie, aangezien de echtgenoot van appellante werkloos is geworden nadat hij naar Duitsland is verhuisd, terwijl appellante werkloos is geworden vóór haar verhuizing naar Duitsland.
4.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad heeft in de in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, welke overeenkomen met hetgeen in beroep is aangevoerd, geen aanleiding gevonden om de uitspraak van de rechtbank voor onjuist te houden. De Raad kan zich volledig verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
28.01