ECLI:NL:CRVB:2008:BC4483
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- T. Hoogenboom
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Opheffing van WW-uitkering na verhuizing naar Duitsland zonder ondubbelzinnige toezegging van het Uwv
In deze zaak gaat het om de opheffing van de WW-uitkering van appellante na haar verhuizing naar Duitsland. Appellante, die sinds 26 april 2002 parttime werkzaam was, ontving een WW-uitkering na het beëindigen van haar dienstverband bij [werkgever 2]. Deze uitkering werd door het Uwv beëindigd op 19 juli 2004, omdat appellante vanaf die datum in Duitsland woonde. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Alkmaar bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 3 januari 2007, waartegen appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante geen recht op uitkering had, omdat volgens artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de Werkloosheidswet (WW) een werknemer die buiten Nederland woont geen recht op uitkering heeft. De Raad stelde vast dat appellante per 19 juli 2004 in Duitsland woonde en dat er geen sprake was van vakantie, waardoor haar recht op uitkering eindigde.
In hoger beroep heeft de Raad de beroepsgronden van appellante beoordeeld, maar vond geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde dat er geen ondubbelzinnige toezegging van het Uwv was gedaan over het voortbestaan van de uitkering na de verhuizing. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat er een duidelijke toezegging was gedaan die haar vertrouwen had gewekt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de aangevallen uitspraak.