ECLI:NL:CRVB:2008:BC4482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-644 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichtingen onder de Werkloosheidswet en de gevolgen van niet tijdige inschrijving bij het CWI

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een maatregel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vernietigd. De appellant, die werkloos was geworden per 1 maart 2004, had zich op 9 maart 2004 ingeschreven bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor een WW-uitkering. De inschrijving liep tot 9 april 2004 en diende tijdig te worden verlengd. Appellant heeft echter nagelaten deze verlenging tijdig aan te vragen, wat leidde tot een korting van 20% op zijn uitkering voor een periode van maximaal 52 weken, opgelegd door het Uwv.

De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en de maatregel vernietigd voor de periode van 9 april 2004 tot 24 augustus 2004, omdat appellant voor die periode al een waarschuwing had ontvangen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op 9 april 2004 aanwezig was bij de CWI en dat hij dacht dat zijn inschrijving automatisch was verlengd. Het Uwv heeft zich echter neergelegd bij het oordeel van de rechtbank, maar betwistte de juistheid van de uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant niet tijdig zijn inschrijving bij de CWI heeft verlengd, wat in strijd is met artikel 26 van de Werkloosheidswet. De Raad oordeelde dat appellant voldoende op de hoogte had moeten zijn van zijn verplichtingen en dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig verlengen van de inschrijving bij hem lag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht een maatregel had opgelegd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/644 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2006, 06/1955 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 1 maart 2004 werkloos geworden. Op 9 maart 2004 heeft hij zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) om een uitkering ingevolge de WW aan te vragen en om zich te laten registreren als werkzoekende. Volgens het bewijs van inschrijving liep deze tot 9 april 2004 en diende de inschrijving op afspraak te worden verlengd. Verlenging van de inschrijving heeft niet plaatsgevonden.
2.2. Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft het Uwv appellant de gevraagde WW-uitkering, na deze aanvankelijk blijvend geheel te hebben geweigerd, ongekort toegekend met ingang van 1 maart 2004. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft het Uwv met ingang van 4 januari 2006 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op het uitkeringspercentage met 20% gedurende 52 weken. Als reden hiervoor heeft het Uwv aangegeven dat appellant zijn inschrijving bij de CWI niet tijdig heeft verlengd.
2.3. Bij besluit van 31 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wat betreft de periode waarop de maatregel betrekking had en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een maatregel opgelegd over de periode van 24 augustus 2004 tot 7 april 2005. De rechtbank overwoog hierbij dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel zich ten onrechte ook uitstrekte over de periode van 9 april 2004 tot 24 augustus 2004, omdat appellant over die periode reeds een waarschuwing had gekregen.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij op 9 april 2004 is verschenen op de vervolgafspraak bij de CWI waar de fase-indeling vastgesteld zou worden en dat hij ervan is uitgegaan dat daarmee zijn inschrijving als werkzoekende is verlengd. Zo hij een onjuiste handelwijze heeft gevolgd meent appellant dat hem dat niet kan worden tegengeworpen, omdat de CWI hem niet voldoende duidelijk heeft geïnformeerd over de wijze van verlenging van de inschrijving. Appellant heeft verder gesteld dat een medewerker van het Uwv hem heeft medegedeeld dat de inschrijving liep tot 15 maart 2005 en dat hij die datum op de werkbriefjes moest invullen. Ten slotte heeft appellant gemotiveerd aangevoerd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, althans dat het tijdig verlengen van de inschrijving bij de CWI verminderd verwijtbaar is te achten.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep aangegeven het oordeel van de rechtbank dat de maatregel eerst met ingang van 24 augustus 2004 opgelegd had kunnen worden niet juist te achten, maar zich bij dat oordeel te hebben neergelegd. Het Uwv heeft dan ook bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, voor zover van belang, is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij de CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen.
5.2. De Raad is van oordeel dat het appellant uit het aan hem op 9 maart 2004 verstrekte bewijs van inschrijving duidelijk had kunnen zijn dat hij zelf het initiatief moest nemen om deze inschrijving per 9 april 2004 te verlengen. Op het bewijs staat immers duidelijk vermeld dat appellant, indien hij na 9 april 2004 gebruik wil blijven maken van de diensten van de CWI, een nieuw bewijs van inschrijving moet aanvragen. Ook in de aan appellant verstrekte folder ´Aan welke regels moet ik me houden´ staat duidelijk vermeld dat een werkzoekende op tijd de inschrijving bij de CWI moet verlengen. Dat appellant niet wist dat en op welke wijze hij zijn inschrijving als werkzoekende moest verlengen dient dan ook voor zijn risico te komen.
5.3. De Raad acht verder voldoende aannemelijk geworden dat appellant zijn inschrijving als werkzoekende op 9 april 2004 niet heeft verlengd. Appellant heeft weliswaar gesteld op 9 april 2004 te zijn verschenen op de vervolgafspraak bij de CWI, maar uit de gegevens van de CWI blijkt het tegendeel. Uit de informatie van de CWI blijkt verder dat appellant van 9 april 2004 tot 4 januari 2006 niet ingeschreven heeft gestaan als werkzoekende en dat die inschrijving is beëindigd wegens het verlopen ervan.
5.4. De stelling van appellant dat een medewerker van het Uwv hem heeft medegedeeld dat zijn inschrijving liep tot 15 maart 2005 is door hem niet onderbouwd en in het licht van hetgeen in 5.3. is overwogen niet geloofwaardig.
5.5. De Raad komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat appellant de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW niet is nagekomen.
Het Uwv heeft appellant dan ook terecht een maatregel opgelegd. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat terzake elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt dan wel dat aanleiding bestaat tot matiging van de in het Maatregelenbesluit UWV voorgeschreven maatregel van een korting van 20% over de te late termijn met een maximum van 52 weken. Aan de vraag met ingang van welke datum de maatregel opgelegd moest worden komt de Raad niet toe, omdat die vraag in hoger beroep geen punt van geschil vormt.
6. Het voorgaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
28.01