de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 mei 2005, 05/81 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 31 januari 2008
Namens appellant heeft mr. I. Geubbels, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens. Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving met ingang van maart 2001 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een volledige toeslag ingevolge die wet, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt en geen eigen inkomsten had.
Bij besluit van 19 oktober 2004, gewijzigd bij besluit van 25 november 2004, heeft appellant de aan betrokkene toegekende toeslag over de maanden februari en september 2002 herzien. Hiertoe is overwogen dat het inkomen van de partner van betrokkene over die maanden als inkomen uit arbeid gedeeltelijk op de toeslag wordt gekort. Voorts is aangegeven dat de teveel betaalde toeslag tot een bedrag van € 59,40 van betrokkene wordt teruggevorderd, waarbij deze vordering in maandelijkse termijnen van € 22,- met het AOW-pensioen zal worden verrekend.
Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft appellant betrokkene een boete opgelegd van € 45,- op de grond dat betrokkene de ingevolge artikel 49 van de AOW op hem rustende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen heeft geschonden, door niet binnen vier weken opgave toe doen van het feit dat zijn partner met ingang van januari 2002 inkomen uit arbeid heeft.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 19 en 29 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene voor zover dit is gericht tegen de opgelegde boete gegrond verklaard, het besluit op bezwaar in zoverre vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat een boete van € 45,- bij een overtreding van de inlichtingenplicht die slechts heeft geleid tot een uiterst gering benadelingsbedrag van € 59,40 onevenredig is. De rechtbank is van oordeel dat appellant met toepassing van artikel 3 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten de boete had moeten verlagen en door dit na te laten heeft gehandeld in strijd met artikel 3: 4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat bij het opleggen van een boete de evenredigheid daarvan wordt getoetst binnen het kader van artikel 3 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals nader uitgewerkt in het Besluit beleidsregels boeten AOW, Anw en AKW. In de omstandigheden van betrokkene heeft appellant geen aanleiding gezien voor een verlaging van de minimumboete wegens verminderde ernst van de overtreding of verminderde verwijtbaarheid van de gedraging.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 49 van de AOW is de pensioengerechtigde verplicht aan de Svb op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat wordt betaald.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene appellant niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zijn echtgenote in 2002 inkomsten uit arbeid ontving. Betrokkene is van opvatting dat hij desalniettemin de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat op grond van zijn berekening, waarbij hij het jaarinkomen van zijn echtgenote door 12 heeft gedeeld, de inkomsten van zijn echtgenote binnen het vrij te laten bedrag bleven. Naar het oordeel van de Raad zijn de inkomsten uit arbeid van de echtgenote van betrokkene echter in de gegeven omstandigheden onmiskenbaar een omstandigheid waarvan het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de toeslag. Voor het standpunt van betrokkene dat de door hem voorgestane kortingssystematiek een wettelijke basis heeft ziet de Raad geen aanknopingspunten.
De Raad is dan ook van oordeel dat betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 49 van de AOW niet is nagekomen, zodat appellant ingevolge artikel 17c, eerste lid, van de AOW in beginsel gehouden was betrokkene een boete op te leggen.
Ingevolge artikel 17c, zevende lid, van de AOW wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de gedraging de pensioengerechtigde kan worden verweten. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 17c, tweede lid, van de AOW worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten waarin in artikel 2 is bepaald dat de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,- wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de boete die is berekend met toepassing van artikel 2 verhoogd of verlaagd indien de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden of de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, daartoe aanleiding geven.
De Raad is met appellant van oordeel dat van omstandigheden als bedoelt in artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten niet is gebleken en kan de rechtbank dan ook niet volgen in haar oordeel dat de boete van € 45,- onevenredig hoog is. Het enkele feit dat het om een relatief laag benadelingsbedrag van € 59,40 gaat is voor deze conclusie onvoldoende. De Raad wijst er in dit verband op dat op grond van artikel 17c, eerste lid, van de AOW er voor appellant een ongeclausuleerde gehoudenheid bestaat om een boete op te leggen, reeds bij een enkele schending van artikel 49 van de AOW. Uit artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten blijkt voorts dat indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag de boete kan worden vastgesteld op € 45,-. De Raad ziet in deze bepalingen een uitdrukking van de generaal preventieve functie van de boete.
Uit het voorgaande volgt dat appellant bij het besluit op bezwaar terecht de boete van € 45,- heeft gehandhaafd. Ten onrechte is dat besluit door de rechtbank in zoverre vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 december 2004 ook in zoverre ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 december 2004, voor zover dit besluit betrekking heeft op de boete, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.