tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 januari 2006, 05/31 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2008
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2007, waar appellant in persoon is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1955, heeft als zelfstandige een videotheek/frituurzaak ge?xploiteerd. Op 4 juli 2002 heeft hij een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarbij hij heeft gesteld dat hij al vanaf 28 januari 1996 arbeidsongeschikt is. Vanwege geheugenverlies heeft hij echter niet eerder een aanvraag ingediend.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 24 december 2003 appellant meegedeeld dat hij vanaf 26 januari 1997 arbeidsongeschikt wordt geacht naar een mate van 80 tot 100% en dat hij in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Als ingangsdatum van deze uitkering heeft het Uwv vastgesteld 4 juli 2001. Bijzondere omstandigheden om de uitkering op een eerder gelegen datum in te laten gaan heeft het Uwv niet aanwezig geacht.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij eerder een aanvraag heeft ingediend die kennelijk bij het Uwv in het ongerede is geraakt. Voorts bestrijdt hij dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitkering met ingang van een eerder gelegen datum rechtvaardigen. Daarbij heeft hij er op gewezen dat hem in 1997 door zijn, tevens bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor werkzame, boekhouder te verstaan is gegeven dat het geen zin had om een aanvraag in te dienen omdat er geen wettelijke voorziening bestond voor zelfstandigen.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, dit bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn eerdere grieven herhaald, waarbij hij nadere medische informatie heeft ingebracht.
Nadat het beroep op 26 april 2005 ter zitting was behandeld, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2005 appellant alsnog een uitkering toegekend met ingang van 1 november 1998, omdat gebleken was dat hij eerder dan op 4 juli 2002 een aanvraag had ingediend. Voor het toekennen van een uitkering met ingang van een eerder gelegen datum heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport d.d. 1 juni 2005 van de bezwaarverzekeringsarts R.M.G.A. Brouns, geen aanleiding gevonden.
Aangezien appellant zich ook met deze ingangsdatum niet kon verenigen, heeft de rechtbank met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb dit nadere besluit van 6 juni 2005 in het onderhavige geding betrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer de tegen de ingangsdatum van 1 november 1998 gerichte bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij met ingang van eerdere datum dan 1 november 1998 in aanmerking dient te komen voor een uitkering.
Ingevolge artikel 25, eerste lid (oud), van de AAW gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag dat belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid deze uitkering, behoudens bijzondere gevallen, niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat hij vóór 1 november 1999 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft aangevraagd.
Derhalve staat de Raad thans nog voor de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval in voormelde zin.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij op grond van de beschikbare medische gegevens niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant om medische redenen buiten staat is geweest om zelf of met inschakeling van anderen eerder een aanvraag in te dienen. Voorts is de Raad van oordeel dat, ook al moet worden aangenomen dat appellant als gevolg van de mededeling van voornoemde boekhouder op het verkeerde been is gezet, dit er niet toe kan leiden dat er sprake is van een bijzonder geval in voormelde zin. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het afgaan op een dergelijke mededeling geheel voor rekening en risico van appellant komt. Aangezien de Raad ook anderszins niet is gebleken van een bijzonder geval in voormelde zin, is de Raad van oordeel dat de aangevallen aanspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008.