tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2006, 05/3788 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 januari 2008
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 17 maart 2005 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de (kennelijke) weigering van het College om aan hem met ingang van 19 augustus 2002 een uitkering te verstrekken. Aangegeven is dat appellant op 19 augustus 2002 een aanvraag om bijstand heeft ingediend en dat hij (eerst) met ingang van mei 2004 bijstand heeft ontvangen.
Bij brief van 30 mei 2005 heeft het College appellant verzocht vóór 13 juni 2005 een omschrijving of een kopie van het besluit waartegen het bezwaar gericht is toe te zenden. Daarbij is aangegeven dat bij niet nakoming het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Bij brief van 3 juni 2005 heeft appellant aangegeven dat hij niet kan beschikken over een kopie van het besluit waartegen het bezwaar zich richt. Wederom wordt verwezen naar de aanvraag van 19 augustus 2002.
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het College het bezwaar van appellant op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb dient een bezwaarschrift een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De Raad overweegt allereerst dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:5, eerste lid, onder c, van de Awb blijkt dat de wetgever voldoende heeft geacht dat in het bezwaarschrift een zodanige aanduiding van het bestreden besluit wordt gegeven dat dit besluit voor het bestuursorgaan goed traceerbaar is. Naar het oordeel van de Raad voldoet het schrijven van appellant van 17 maart 2005 aan dit vereiste. Uit de context van het bezwaarschrift valt naar het oordeel van de Raad af te leiden dat het bezwaar zich richt tegen het naar aanleiding van de aanvraag van 19 augustus 2002 genomen besluit. Dat appellant dit besluit niet kan overleggen en evenmin de exacte datum van dit besluit kan vermelden, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de Raad had het College uit de context van het bezwaarschrift van 17 maart 2005, in samenhang met het schrijven van 3 juni 2005, kunnen afleiden dat het bezwaar zich richtte tegen het besluit van 15 mei 2003, waarvan appellant stelt het nooit te hebben ontvangen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift voldeed aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het College heeft het bezwaarschrift derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 juni 2005 vernietigen. Voorts zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand, welke worden begroot op € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 juni 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.