tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 5 september 2006, 04/1305 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 7 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 januari 2008, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven. Namens de minister is ter zitting verschenen mr. J.M. Wachter, gemachtigde.
1. Appellant is met ingang van 12 augustus 2002 aangesteld in tijdelijke dienst als aspirant assistent politiemedewerker bij het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd) voor de duur van de politiebasisopleiding. Nadat de minister was gebleken dat appellant ten onrechte woon-werkafstanden per trein had afgelegd op vertoon van zijn politielegitimatiebewijs, ondeugdelijke declaraties voor kilometervergoedingen had ingediend en zijn declaratiegedrag tegenover medestudenten van de politiebasisopleiding breed had uitgemeten, heeft hij ingevolge artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) bij besluit van 16 september 2003, appellant wegens ongeschiktheid voor de dienst met ingang van 1 januari 2004 eervol ontslag verleend. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar heeft de minister bij het bestreden besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. Ingevolge artikel 89, vierde lid, van het Barp, voor zover thans van belang, kan aan de aspirant die gedurende de initiële opleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag worden verleend. Dit artikel biedt een grondslag voor een tussentijds ontslag uit een aanstelling voor de duur van de opleiding.
4.1. Appellant is in het kader van een door Bureau Veiligheid & Integriteit van het Klpd ingestelde onderzoek door politiefunctionarissen als verdachte verhoord op 4 en 7 februari 2003. Blijkens de tot de gedingstukken behorende processen-verbaal van die verhoren heeft appellant toegegeven per trein van zijn woonadres naar zijn opleidings-locatie en omgekeerd te hebben gereisd op vertoon van zijn politielegitimatiebewijs, hetgeen volgens regels van het Klpd niet is toegestaan. Tevens heeft hij bij die verhoren toegegeven declaraties te hebben ingediend voor kilometervergoedingen voor reizen per auto in een geval waarbij hij met de trein heeft gereisd op vertoon van zijn politie-legitimatiebewijs alsook in een geval waarbij hij is meegereden in de auto van een medestudent, voor welke reizen hij aldus geen reiskosten heeft gemaakt. De stelling van appellant dat deze handelwijzen moeten worden toegeschreven aan bij hem bestaande onduidelijkheid over de bij het Klpd geldende regels omtrent het gebruik van het politie-legitimatiebewijs voor het afleggen van woon-werkafstanden per trein en slordigheid bij het invullen van declaratieformulieren, acht de Raad niet aannemelijk. Appellant heeft bij zijn verhoor op 7 februari 2003 ook verklaard dat tijdens de opleiding is meegedeeld dat het reizen met gebruik van het politielegitimatiebewijs niet is toegestaan. Die informatie correspondeert met verklaringen van medestudenten dat er bij aanvang van de opleiding op is gewezen dat het gebruik van het politielegitimatiebewijs voor het afleggen van woon-werkafstanden per trein, anders dan bij dienstreizen, niet is toegestaan. Bovendien volgt zulks reeds uit het - bij de aanstelling aan appellant bekend gemaakte - gegeven dat reiskosten voor woon-werkverkeer kunnen worden gedeclareerd. Dat appellant later andere informatie zou hebben gekregen van bevoegde zijde is onaannemelijk. Uit de processen-verbaal van verhoren van meerdere medestudenten in het kader van voormeld onderzoek blijkt verder dat appellant jegens diverse medestudenten prat is gegaan op het in strijd met de regels reizen per trein op vertoon van het politielegitimatiebewijs en het daarnaast declareren van niet gemaakte reiskosten. Hieruit kan naar het oordeel van de Raad genoegzaam worden afgeleid dat appellant zich ervan bewust was dat voren-bedoelde handelwijzen niet correct waren. Voor de juistheid van de stelling van appellant dat de medestudenten in strijd met de waarheid hebben verklaard zijn geen aanknopings-punten voorhanden en die stelling stemt ook niet overeen met de verklaring van appellant dat hij tegenover zijn medestudenten interessant heeft willen doen. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de politierechter hem heeft vrijsproken van het hem telastegelegde delict van valsheid in geschrift ziet er aan voorbij dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie CRvB 22 maart 2005, LJN AT3165) de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.2. Gezien het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen. Appellant heeft herhaaldelijk blijk gegeven van een ernstig tekortschietend normbesef en ontbeert daardoor een voor een politieman volstrekt onmisbare eigenschap. Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank hierin terecht grond gezien voor het oordeel dat het bieden van een verbeterkans achter-wege kon blijven. Het betoog van appellant dat hij ten tijde van het begaan van bedoelde feiten jong en onervaren was leidt, wat daar ook van zij, de Raad niet tot een ander oordeel.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.