ECLI:NL:CRVB:2008:BC4308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5558 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling en eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor functie zonder ziels- of lichaamsgebreken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 januari 2008 uitspraak gedaan. De appellante was werkzaam als senior gerechtssecretaris bij de rechtbank 's-Gravenhage en had een negatieve beoordeling ontvangen, wat leidde tot haar ontslag per 1 april 2003. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor haar functie, ondanks dat zij voldoende gelegenheid had gekregen om zich te verbeteren. De Raad oordeelde dat het bestuur van de rechtbank niet tekortgeschoten was in zijn herplaatsingsinspanningen, en dat er geen passende functies beschikbaar waren binnen de rechtbank. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag op goede gronden was verleend. De appellante had geen inhoudelijke grieven tegen de beoordeling ingebracht, en de Raad vond de motivering van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voldoende deugdelijk.

Uitspraak

05/5558 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2005, 03/4122 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het bestuur van de Rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 24 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2007. Appellante is in persoon verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te ’s-Gravenhage en mr. J.M. van Dijk, hoofd juridische ondersteuning bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is bij besluit van 22 september 1999 met ingang van 1 oktober 1999 op haar eigen verzoek overgeplaatst van de rechtbank Utrecht naar de rechtbank
’s-Gravenhage. Zij werd daar tewerkgesteld als senior gerechtssecretaris, een op schaal 10 gewaardeerde functie. Vooralsnog werd zij ingeschaald in schaal 9; op basis van een omstreeks april 2000 op te maken beoordeling zou worden beoordeeld of inschaling in schaal 10 mogelijk was. Mede door zwangerschapsverlof van appellante is het niet tot de beoogde formele beoordeling gekomen; wel is aan appellante door haar toenmalige leidinggevende eind 2000 meegedeeld dat er nog geen grond was haar te bevorderen.
1.2. Mede naar aanleiding van kritiek van haar begeleider, rechter H, op de werkzaam-heden van appellante, heeft haar per 1 juli 2001 aangetreden nieuwe leidinggevende D eind oktober 2001 tijdens een voortgangsgesprek verbeterpunten met haar besproken; voorts is afgesproken dat zij per 1 januari 2002 zou overgaan naar een ander team, waar rechter B haar zal gaan begeleiden. Toen ook B geen structurele verbeteringen constateerde, hebben medio 2002 gesprekken plaatsgevonden waarbij is afgesproken dat appellante tot 1 januari 2003 de gelegenheid krijgt een andere baan te vinden.
Op 27 augustus 2002 heeft D met appellante gesproken over het verlenen van ontslag ingaande 1 januari 2003.
1.3. Bij besluit van 5 december 2002 (hierna: beoordelingsbesluit) is een negatieve beoordeling over appellante vastgesteld. Vervolgens is haar bij besluit van 24 december 2002 (hierna: ontslagbesluit) met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) per 1 april 2003 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor haar functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De tegen beide besluiten gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 18 juli 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep stelt appellante dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak onvoldoende zijn gemotiveerd. Essentiële argumenten, waaronder verwijzingen naar relevante jurisprudentie, zijn volgens appellante onbesproken gebleven. Geconstateerde tekortkomingen in de procedure zijn door de rechtbank zonder duidelijke toelichting geaccepteerd. Bepaalde feiten en omstandigheden worden onjuist weergegeven. Ten slotte stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte legitimatie verleent aan een duidelijk falen van het bestuur bij zijn inspanningsverplichting om haar te herplaatsen.
Het bestuur heeft tegen deze stellingen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Wat betreft de motiveringsklachten die appellante in het beroepschrift heeft geuit tegen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit wijst de Raad op het verweerschrift van het bestuur in hoger beroep waarin het bestuur uiteen heeft gezet dat de Adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bezwaren zoals die door appellante in haar bezwaarschrift naar voren waren gebracht, heeft samengevat en achtereenvolgens heeft besproken. Het door de Adviescommissie uitgebrachte advies heeft het bestuur blijkens het bestreden besluit overgenomen en was bij het bestreden besluit gevoegd. Dezelfde benadering van een samenvatting van de beroepsgronden heeft de rechtbank gekozen in de aangevallen uitspraak. De Raad is niet gebleken dat het bestuur in het bestreden besluit en de rechtbank in de aangevallen uitspraak daarbij essentiële grieven onbesproken hebben gelaten.
Naar het oordeel van de Raad geldt zowel voor het bestreden besluit als voor de aange-vallen uitspraak dat deze voldoende deugdelijk zijn gemotiveerd. Dat niet expliciet is ingegaan op de door appellante genoemde jurisprudentie rechtvaardigt - anders dan appellante heeft gesteld - niet de conclusie dat in bezwaar noch in beroep is nagelaten de relevante jurisprudentie in beschouwing te nemen.
4.2. Voorts acht de Raad voldoende toegelicht dat de door de rechtbank genoemde tekortkomingen in de procedure - met name het pas achteraf opmaken van verslagen van beoordelingsmomenten en het niet tevoren afspreken van een beoordelingstraject voorzien van een afsluitend beoordelingsmoment - door de rechtbank zijn gepasseerd omdat deze niet van zodanig gewicht werden geacht dat ze de beoordeling onrechtmatig maken. De Raad deelt dit oordeel van de rechtbank.
4.3. Wat betreft de weergave van feiten en omstandigheden in de aangevallen uitspraak volgt de Raad appellante in zoverre in haar grief dat de rechtbank ten onrechte melding gemaakt heeft van de kritiek van de rechters K en L, nu deze kritiek niet kenbaar is uit schriftelijk vastgelegde verklaringen of beoordelingen die zich onder de gedingstukken bevinden, maar slechts uit niet nader geadstrueerde opmerkingen tijdens de hoorzitting van de bezwarenadviescommissie. Dat volgens appellante een te eenzijdig beeld is geschetst ten aanzien van de kwestie van de (niet-)bevordering eind 2000 moge juist zijn, maar dit kan en zal de Raad in het midden laten nu die kwestie voor de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit niet van betekenis is.
4.4. Overgaande naar een inhoudelijke beoordeling van het ontslag- en beoordelingsbesluit stelt de Raad vast dat appellante geen inhoudelijke grieven tegen de beoordeling heeft ingebracht.
De Raad stelt voorts vast dat uit de verklaringen van de beide rechters, H en B, die appellante tijdens de beoordelingsperiode van 1 augustus 2001 tot 8 oktober 2002 in hoofdzaak hebben begeleid, een vrijwel overeenstemmend beeld oprijst van een medewerker die collegiaal, prettig in de omgang en goed in het regelen van zaken is, maar juridisch-inhoudelijk en redactioneel onder het voor de functie van senior-secretaris vereiste niveau blijft. In het bijzonder de verklaring van B wordt geadstrueerd met een gedetailleerd overzicht van concrete feiten die zijn oordeel onderbouwen.
Gelet op deze - inhoudelijk onweersproken - verklaringen is ook de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust.
4.5. Wat betreft het ontslagbesluit acht de Raad reeds op grond van het beoordelings-besluit voldoende aangetoond dat appellante niet heeft laten zien te beschikken over de eigenschappen die voor een goede vervulling van de functie van senior-secretaris zijn vereist. Appellante is in ieder geval sinds het voortgangsgesprek met haar leidinggevende van eind oktober 2001 voldoende op de hoogte geweest van de kritiek die er op haar functioneren bestond en van de punten waarop zij zich diende te verbeteren. De tijdspanne die appellante voor verbetering is geboden acht de Raad - mede gelet op haar ervaring in vergelijkbare functies - niet ontoereikend. Uit het verslag van een gesprek op 2 juli 2002 blijkt dat appellante ook zelf heeft ingezien dat zij de werkzaamheden in deze functie niet op het vereiste niveau uitvoerde en dat zij beter naar een andere functie kon gaan omzien. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat het haar - zeker in aanmerking genomen dat appellante een zeer ervaren kracht was - niet aan voldoende begeleiding vanuit de organisatie heeft ontbroken.
4.6. Met betrekking tot de grief dat het bestuur heeft gefaald bij zijn herplaatsings-inspanningen overweegt de Raad dat bij een ontslag als hier aan de orde voor het bevoegd gezag geen wettelijke verplichting bestaat tot het doen van een herplaatsingsonderzoek. Niettemin kan zodanig onderzoek volgens vaste jurisprudentie van de Raad uit een oogpunt van zorgvuldigheid geboden zijn. De Raad stelt vast, dat het bestuur aan appellante gedurende aanvankelijk zes, maar uiteindelijk negen maanden, gelegenheid heeft geboden om, grotendeels vrijgesteld van haar werkzaamheden, vanuit een werkende positie te solliciteren. Het bestuur heeft appellante daarin laten bijstaan door het mobiliteitsbureau STAP en vervolgens door een extern outplacementbureau. Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het bestuur is tekortgeschoten in de herplaatsingsinspanningen die van hem in de gegeven omstandigheden mochten worden verwacht. Naar het oordeel van de Raad heeft het bestuur voorts voldoende inzichtelijk gemaakt dat binnen de rechtbank ’s-Gravenhage geen passende functies beschikbaar waren.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat het bestuur op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante ongeschikt was voor de functie van senior gerechtssecretaris en dat het bestuur in redelijkheid van zijn in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR neergelegde ontslagbevoegdheid gebruik kon maken.
5. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD