tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2006, 05/5241 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 7 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.H.M. van Oosterhout, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
2.1. Appellant is werkzaam bij het politiekorps Rotterdam-Rijnmond, laatstelijk in de functie van buurtagent in het wijkteam [naam wijkteam]. Bij brief van 24 mei 2004 heeft de districtschef hem mededeling gedaan van het besluit om een disciplinair feitenonderzoek in te stellen naar mogelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim. Aanleiding hiervoor waren signalen over de relatie van appellant met de inmiddels door de burgemeester van de gemeente Rotterdam gesloten horecagelegenheid [horecagelegenheid]. Van de bevindingen van dit onderzoek is een rapport opgemaakt, gedateerd 9 juli 2004.
2.2. De korpsbeheerder heeft op basis van dit rapport geconcludeerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en hij heeft appellant bij besluit van 21 december 2004 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van vermindering van het salarisnummer met twee jaren voor de tijd van twee jaren opgelegd.
2.3. Bij besluit van 26 september 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2004 ongegrond verklaard. De gedragingen die de korpsbeheerder appellant heeft verweten en die naar de mening van de korpsbeheerder ieder afzonderlijk zijn aan te merken als plichtsverzuim zijn de volgende:
1. het gedurende geruime tijd, in elk geval vanaf 1 januari 2002 tot 30 april 2004, onvoldoende distantie betrachten ten aanzien van de (inmiddels voormalige) drugs-overlastgevende horecagelegenheid [horecagelegenheid] en de voormalig eigenaresse van de [horecagelegenheid], mevrouw P. (hierna: gedraging 1);
2. het gedurende geruime tijd, in elk geval vanaf 1 januari 2002 tot 30 april 2004, behartigen van de belangen van de [horecagelegenheid] en diens eigenaresse boven het belang van de dienst, culminerend in het spreken voor en namens de eigenaresse van de [horecagelegenheid] tijdens een zienswijzengesprek (inzake de voorgenomen sluiting van de [horecagelegenheid]) op 29 april 2004 op het stadhuis te Rotterdam, waarbij appellant zich manifesteerde als politieman (hierna: gedraging 2);
3. het op 23 april 2004 en op 31 mei 2004 in strijd met artikel 14 van de Wet politie-registers raadplegen van het bedrijfsprocessensysteem (X-pol) (hierna: gedraging 3).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de korpsbeheerder niet gevolgd in zijn opvatting dat appellant zich met zijn betrokkenheid bij de [horecagelegenheid] en de exploitante daarvan zodanig heeft gedragen, dat hem plichtsverzuim kan worden verweten, maar zij achtte de gedragingen 2 en 3 wel aangetoond en aan te merken als plichtsverzuim. De rechtbank was voorts niet gebleken van onevenredigheid tussen de verweten gedragingen en de opgelegde straf.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedraging 2. Appellant heeft uiteengezet dat hij mevrouw P. al ongeveer 25 jaar kent en dat hij toeziend voogd is van haar kinderen. Om die reden bezocht hij het door haar geëxploiteerde eetcafé regelmatig. Appellant heeft mevrouw P. adviezen gegeven over het tegengaan van drugshandel en -gebruik in het café en om die reden is hij op verzoek van de raadsman van mevrouw P. als getuige bij het zienswijzengesprek aanwezig geweest. Appellant heeft erop gewezen dat hij daags vóór het zienswijzengesprek zijn chef daarover heeft geïnformeerd en dat deze geen aanleiding heeft gezien hem te verbieden het zienswijzengesprek bij te wonen. Appellant heeft ontkend zich bij die gelegenheid als politieman te hebben gemanifesteerd en tijdens het gesprek als woordvoerder van mevrouw P. te zijn opgetreden. Hij heeft gesteld slechts een lijst van door hem aanbevolen maatregelen te hebben voorgelezen en overhandigd aan de commissie en enkele vragen van de commissie daarover te hebben beantwoord. Van plichtsverzuim is zijns inziens dan ook geen sprake geweest. Appellant heeft erkend zich aan gedraging 3 schuldig te hebben gemaakt. Naar zijn mening is de opgelegde straf echter niet evenredig aan de ernst van dit door hem gepleegde plichtsverzuim. Hierbij heeft appellant gesteld dat in andere gevallen veelal is volstaan met een waarschuwing of een brief, waarin op de onwenselijkheid van het gedrag is gewezen.
4.2. De korpsbeheerder heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, waarbij hij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij het oordeel van de rechtbank met betrekking tot gedraging 1 niet betwist.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Gezien het standpunt van de korpsbeheerder in hoger beroep en de uitlatingen ter zitting van de Raad wordt gedraging 1 appellant niet langer tegengeworpen. De Raad zal zich daarom beperken tot een oordeel over de vraag of de rechtbank de korpsbeheerder terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant zich met de gedragingen 2 en 3 aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en of de opgelegde straf daaraan niet onevenredig is te achten.
5.2. Wat betreft gedraging 3, die door appellant is erkend, volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Dat appellant zich in dit verband slechts op het zienswijzengesprek heeft willen voorbereiden, ontneemt aan de gedraging niet dit karakter, nu deze voorbereiding niet in de uitoefening van de dienst geschiedde. Wel betreft het hier een omstandigheid waarmee bij de bepaling van de ernst van het plichtsverzuim rekening kan en moet worden gehouden.
5.3. Ten aanzien van gedraging 2 heeft de korpsbeheerder het standpunt ingenomen dat het door appellant bijwonen van het zienswijzengesprek op zichzelf reeds plichtsverzuim oplevert en dat daarnaast uit het verloop van dat gesprek kan worden afgeleid dat appellant de belangen van de [horecagelegenheid] en de exploitante daarvan heeft behartigd boven het belang van de dienst en de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt.
5.4. Naar het oordeel van de Raad diende appellant, die anders dan in zijn hoedanigheid van politieambtenaar het zienswijzengesprek over de voorgenomen sluiting van de [horecagelegenheid] wilde bijwonen, zich ervan bewust te zijn dat zijn verschijnen daar het dienstbelang raakte doordat het risico bestond om in een situatie van conflicterende belangen te geraken, waarmee het aanzien van de dienst zou kunnen worden geschaad. De beslissing om daadwerkelijk aanwezig te zijn bij het gesprek op 29 april 2004 had appellant dan ook niet zonder voorafgaand overleg met zijn meerdere mogen nemen. De Raad is van oordeel dat appellant in dit opzicht tekort is geschoten in wat in redelijkheid van hem kon worden verwacht. Hij heeft weliswaar daags vóór het zienswijzengesprek de districtschef per e-mailbericht gemeld dat hij op 29 april 2004 als getuige het ziens-wijzengesprek zou bijwonen, maar deze melding was niet gericht op het voeren van overleg en ook zo kort van tevoren, dat overleg redelijkerwijs niet meer mogelijk was. Gelet hierop komt de Raad tot het oordeel dat appellant zich in dit opzicht niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar behoort te doen en zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
5.5. Ter zitting van de Raad heeft de korpsbeheerder zijn standpunt dat appellant zich tijdens het zienswijzengesprek heeft gemanifesteerd als politieambtenaar niet gehand-haafd. De Raad overweegt voorts, dat de juistheid van het standpunt van de korpsbeheer-der dat appellant in feite als woordvoerder van de exploitante van de [horecagelegenheid] is opgetreden en dat hij het was die alle vragen van de commissie beantwoordde, niet blijkt uit het verslag van het zienswijzengesprek. Het verslag bevestigt veeleer het standpunt van appellant, dat hij een lijst met voorgestelde maatregelen heeft voorgelezen en overhandigd en vragen van de commissieleden daarover heeft beantwoord. Voor het overige hebben de exploitante zelf en haar raadsman het woord gevoerd.
De Raad onderschrijft evenmin de opvatting van de korpsbeheerder dat appellant informatie waarover hij uit hoofde van zijn functie beschikte heeft prijsgegeven. De Raad acht de uitlatingen waarop de korpsbeheerder in dit verband het oog heeft van zo algemene aard en bekendheid, dat geen sprake kan zijn van het naar buiten brengen van (vertrouwelijke) bedrijfsinformatie.
5.6. De in 5.5. genoemde omstandigheden en het gegeven dat ingrijpen vooraf door de districtschef op zichzelf mogelijk was geweest naar aanleiding van het e-mailbericht van appellant van 28 april 2004, leiden de Raad tot het oordeel dat appellant ter zake van de gedragingen 2 en 3 niet meer dan een lichte vorm van plichtsverzuim kan worden verweten. In dit licht kan van de door de korpsbeheerder opgelegde straf van vermin-dering van het salarisnummer met twee jaren voor de tijd van twee jaren naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat deze niet onevenredig is. Een beduidend minder zware sanctie, waarbij te denken valt aan vermindering van het salarisnummer met één jaar voor de tijd van één jaar, zou de toetsing door de Raad kunnen doorstaan.
6. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, evenals het bestreden besluit dat daarbij in stand is gelaten.
6.1. De Raad ziet aanleiding de korpsbeheerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden aan kosten van rechtsbijstand begroot op € 644,- in bezwaar, op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.932,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de korpsbeheerder een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,-, te betalen door de politieregio Rotterdam-Rijnmond;
Bepaalt dat de politieregio Rotterdam-Rijnmond het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.