tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 augustus 2006, 05/5186 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 7 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.W.H. Buiting, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is per 1 juli 2003 aangesteld als hoofd Uitvoering bij het bedrijfsonderdeel [bedrijfsonderdeel] van de dienst Stadsbeheer van de gemeente ’s-Gravenhage.
1.2. Op 24 september 2004 is een beoordeling vastgesteld van het functioneren van appellant gedurende het tijdvak van 1 november 2003 tot 28 april 2004. Op 4 januari 2005 is een beoordeling vastgesteld over de periode van 1 mei 2004 tot 1 november 2004. In beide gevallen luidde het samenvattend oordeel onvoldoende. Appellant heeft tegen beide beoordelingen bezwaar gemaakt, doch de bezwaren zijn door het college bij besluiten van 29 maart 2005 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 7 februari 2005, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 juli 2005, heeft het college appellant met toepassing van artikel 8:6 van het Ambtenarenreglement ’s-Gravenhage per 10 maart 2005 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De beide negatieve beoordelingen, welke in rechte zijn komen vast te staan, boden voldoende grondslag voor het oordeel van het college dat appellant niet in voldoende mate beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede uitoefening van zijn functie zijn vereist. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de Raad niet van het tegendeel kunnen overtuigen. Dat appellant in het begin wel naar tevredenheid functioneerde, valt te verklaren uit de omstandigheid dat aan hem pas na verloop van tijd de eisen zijn gesteld die bij een volledige uitoefening van de functie behoren. Dat die eisen onvoorzienbaar of onredelijk waren, is niet aannemelijk geworden. De gedingstukken laten zien dat appellant, afkomstig uit het bedrijfsleven, moeite had zich aan te passen aan een meer ambtelijke omgeving. De verslechterende verhouding met zijn leidinggevende moet aan deze functioneringsproblemen worden toegeschreven. Van vooringenomenheid bij de leidinggevende is de Raad niet gebleken. Ook is aan appellant voldoende gelegenheid geboden om zijn functioneren te verbeteren.
2.2. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat er geen zodanige aanwijzingen waren voor het bestaan van ziekte of gebreken dat daarnaar een nader onderzoek had moeten worden ingesteld. Het ligt voor de hand dat de groeiende ontevredenheid over zijn functioneren bij appellant tot psychische spanningen heeft geleid. Zijn uitval met spanningsklachten tegen het einde van de tweede beoordelingsperiode mocht door het college in dat licht worden bezien. Appellant heeft geen begin van bewijs geleverd voor het bestaan van gezondheidsklachten die als oorzaak van zijn ongeschiktheid zouden kunnen worden aangemerkt. In de procedures over de beoordelingen is daarop ook geen beroep gedaan.
2.3. Evenmin zijn er aanknopingspunten voor het door appellant gestelde oneigenlijke gebruik van de ontslagbevoegdheid. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, was de bevoegdheid om appellant wegens ongeschiktheid te ontslaan een gegeven. Dat zich een reorganisatie van het bedrijfsonderdeel aftekende, behoefde het college niet van gebruikmaking van die ontslaggrond te weerhouden. Bovendien heeft appellant geenszins aannemelijk gemaakt dat hij bij de reorganisatie overtollig dreigde te worden.
2.4. Van een wettelijke verplichting tot het uitvoeren van een herplaatsingsonderzoek is in een situatie als deze geen sprake. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat bij de dienst Stadsbeheer wel de gewoonte om, na een eerste onvoldoende beoordeling, te bezien of de betrokken ambtenaar in een meer geschikte functie kan worden geplaatst. Naar het oordeel van de Raad is aan deze bestendige gedragslijn in dit geval voldoende invulling gegeven door de inschakeling van het gemeentelijk mobiliteitsbureau Intraject. Dat de inspanningen van dit bureau niet tot resultaat hebben geleid, doet daaraan niet af. Appellant kon geen aanspraak maken op een voorkeurs-behandeling boven andere sollicitanten. Overigens is niet aangetoond dat hij voor bepaalde vacatures kennelijk ten onrechte is afgewezen.
2.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.