[Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 mei 2006, 05/2790 en 05/2997 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 januari 2008
Namens appellanten heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. E.D.B. Groeneweg. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het College voorts, onder hantering van 1 juni 2004 als peildatum, aan appellanten een langdurigheidstoeslag van € 462,-- toegekend.
Op 23 november 2004 heeft de regiopolitie Utrecht op de zolder van de woning van appellanten een hennepkwekerij aangetroffen. Naar aanleiding van het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onderzoek gedaan naar het door appellanten wederrechtelijk verkregen voordeel van de exploitatie van de kwekerij. Blijkens een daarvan opgemaakt proces-verbaal van 25 februari 2005 bedraagt dat voordeel € 12.319,08. Voorts heeft de sociale recherche de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand onderzocht en daarvan een proces-verbaal opgemaakt, dat is gesloten op 20 april 2005.
In deze processen-verbaal is geconcludeerd dat sprake is geweest van een professionele kwekerij en - gezien de aangetroffen productiemiddelen, het aantal plantjes alsmede het vastgestelde verbruik van elektriciteit - van drie eerdere kweekperiodes. Rekening houdend met het gegeven dat de op 23 november 2004 aangetroffen plantjes ongeveer
negen weken oud waren, en met inachtneming van de duur van drie eerdere kweekperiodes een zekere voorbereidingstijd, is geconcludeerd dat de hennepkwekerij is gestart op 16 februari 2004.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 16 februari 2004 tot en met 6 januari 2005 ingetrokken, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot het hierboven genoemde bedrag van appellanten
teruggevorderd. Bij besluit van 17 augustus 2005 - voor zover in hoger beroep van belang - heeft het College het besluit van 12 april 2005 herroepen in die zin dat de periode van intrekking van de bijstand nader wordt bepaald op 16 februari 2004 tot en met 23 november 2004 en het bedrag van de terugvordering op € 12.952,35. Aan laatstgenoemd besluit ligt ten grondslag dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in hun woning en de daaruit verkregen inkomsten, waardoor hun recht op bijstand over de hiervoor vermelde periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft het College de aan appellanten verleende langdurigheidstoeslag herzien (lees: het besluit tot toekenning daarvan ingetrokken) en deze toeslag geheel van hen teruggevorderd op de grond dat zij inkomsten uit de hennepkwekerij moeten hebben ontvangen waardoor zij niet behoren tot degenen voor wie de langdurigheidstoeslag is bedoeld. Bij besluit op bezwaar van 4 oktober 2005 heeft het College het besluit van 20 juni 2005 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 17 augustus 2005 en 4 oktober 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stellen zich op het standpunt dat met de (voorbereiding van de) hennepkwekerij niet op 12 februari 2004 kan zijn begonnen, onder meer gelet op het normale verbruik van elektriciteit tot in de maand april 2004, zodat het College de bijstand in ieder geval over een te lange periode heeft ingetrokken en teruggevorderd. Verder is aangevoerd dat er geen grond is voor terugvordering van de langdurigheidstoeslag, mede omdat, zo is ter zitting van de Raad gesteld, er geen relevante inkomsten zijn ontvangen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
Vaststaat dat in de woning van appellanten op 23 november 2004 een hennepkwekerij is aangetroffen. Naar het oordeel van de Raad moet op grond van de stukken worden gesproken van een professionele kwekerij. Van de aanwezigheid van die kwekerij in de aan die datum voorafgaande periode en van de daaruit verkregen inkomsten hebben appellanten geen mededeling aan het College gedaan. Het had appellanten evenwel redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om een feit dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat appellanten achtereenvolgens de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Naar vaste rechtspraak levert een schending van de inlichtingenverplichting een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkenen om aannemelijk te maken - en zo nodig te bewijzen - dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan.
De Raad is van oordeel dat appellanten daarin in zoverre zijn geslaagd, dat voldoende aannemelijk is geworden dat, ook al wordt rekening gehouden met een zekere voorbereidingsperiode, zij niet al op 16 februari 2004 met de kwekerij zijn gestart. Daartoe overweegt de Raad dat niet is gebleken dat appellanten buiten de elektriciteitsmeter om stroom hebben afgetapt en dat het stroomverbruik over de periode van 15 april 2003 tot 20 april 2004 geen bijzonder (van een regulier gebruik afwijkend) beeld vertoont. Indien vanaf 16 februari 2004 al sprake zou zijn geweest van exploitatie van de kwekerij zou, gelet ook op het extreme verbruik in de periode van 20 april 2004 tot 23 augustus 2004, het elektriciteitsverbruik ook reeds over de periode tot
20 april 2004 een afwijkend beeld te zien moeten hebben gegeven.
Voor het overige volgt de Raad het oordeel van de rechtbank. Appellanten stellen weliswaar dat de feitelijke exploitatie niet in hun handen was, maar zij hebben de naam van de betrokkene niet willen noemen. Evenmin hebben zijn concrete en verifieerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de herkomst van de aangetroffen productiemiddelen en de verkoop van de hennep. Ook hebben zij niet aan de hand van objectiveerbare gegevens aangegeven wanneer dan wel precies met de exploitatie van de kwekerij is begonnen. In aanmerking genomen het bijzonder hoge elektriciteitsverbruik in de periode van 20 april 2004 tot 23 november 2004, kan aan hun ter zitting van de Raad ingenomen stelling dat zij pas in augustus/september 2004 met de kwekerij zijn begonnen geen gewicht worden toegekend. In dit verband is verder van belang dat appellanten terzake van de exploitatie van de kwekerij geen (deugdelijke) administratie of boekhouding hebben bijgehouden. Bij gebreke van andersluidende gegevens gaat de Raad ervan dat de start van de kwekerij in de loop van de maand april 2004 heeft plaats gevonden en dat met ingang van die maand rekening moet worden gehouden met inkomsten waarvan de hoogte niet bekend is geworden.
Het voorgaande betekent dat over de gehele maand april 2004 en de daarop volgende periode (tot 23 november 2004) niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft dus tot gevolg gehad dat aan appelanten
over die periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve bevoegd om de bijstand van appellanten over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Aan het voorgaande doet volgens vaste rechtspraak niet af dat de strafrechter tot het oordeel is gekomen dat niet is bewezen dat appellant, die wel is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet, uit dat strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het voorgaande brengt mee dat het College niet bevoegd was de over de periode van 16 februari 2004 tot 1 april 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Dit betekent dat het besluit tot terugvordering geen stand kan houden. Een terugvorderingsbesluit moet immers als ondeelbaar worden beschouwd.
Bij de toekenning van de langdurigheidstoeslag is het College er onder meer vanuit gegaan dat appellanten voldeden aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB neergelegde vereisten voor toekenning van die toeslag. Achteraf moet worden vastgesteld dat appellanten in een gedeelte van de hier toepasselijke referteperiode van 1 juni 1999 tot 1 juni 2004 economische arbeid hebben verricht en dat de hoogte van de daaruit verkregen inkomsten wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het recht van appellanten op langdurigheidstoeslag per 1 juni 2004 evenmin kan worden vastgesteld. Het College was op grond daarvan bevoegd het besluit tot toekenning van de toeslag met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot terugvordering van de verleende langdurigheidstoeslag. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken.
Gelet op het voorafgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, doch uitsluitend voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2005 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 augustus 2005 vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 16 februari 2004 tot 1 april 2004 en de terugvordering geheel, zulks wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, het primaire besluit van 12 april 2005 te herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 16 februari 2004 tot 1 april 2004, nu dat besluit in zoverre berust op dezelfde, hiervoor ondeugdelijk gebleken grondslag en dat gebrek naar het oordeel van de Raad niet meer kan worden hersteld.
Voorts zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ter zake van de terugvordering van de algemene bijstand. Met het oog daarop overweegt de Raad dat het College bevoegd kan worden geacht de kosten van de aan appellanten over de periode van 1 april 2004 tot 23 november 2004 verleende bijstand van hen terug te vorderen.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking voor zover deze ziet op de langdurigheidstoeslag.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
17 augustus 2005 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2005 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 16 februari 2004 tot 1 april 2004, en de terugvordering geheel;
Herroept het besluit van 12 april 2005 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 16 februari 2004 tot 1 april 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2005 met betrekking tot de terugvordering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter, en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.