ECLI:NL:CRVB:2008:BC4098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2448 WAO, 06/6005 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake WAO-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellant, die sinds 21 augustus 2000 arbeidsongeschikt is door een combinatie van lichamelijke en psychische klachten, had een WAO-uitkering ontvangen die later werd ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten van het Uwv, die de WAO-uitkering betroffen, onvoldoende onderbouwd waren. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen niet in overeenstemming was met de beschikbare informatie, waardoor de geschatte functies niet geschikt waren voor appellant. De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de mogelijk door appellant geleden schade in acht moet worden genomen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.449,--. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 januari 2008.

Uitspraak

06/2448 WAO en 06/6005 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 maart 2006, 05/4009 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van den Hurk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, laatstelijk werkzaam als grondwerker, is op 21 augustus 2000 uitgevallen met een hartaandoening, hoge bloeddruk en rugklachten. Later blijkt ook sprake van psychische klachten. Bij besluit van 20 augustus 2001 is hem met ingang van die datum een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Deze uitkering is bij besluit van 24 september 2002 ongewijzigd vastgesteld. Op 20 oktober 2003 heeft appellant zich ziek gemeld met (toegenomen) psychische klachten, enkel- en knieklachten en hoge bloeddruk.
Op 1 september 2004 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze constateerde, mede op basis van informatie van de behandelend sector, waaronder een verklaring van psychiater A. Lisei van 3 september 2002, enkelklachten, rugklachten, hoge bloeddruk en nerveuze spanningen. Zij concludeerde dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) kan worden gehandhaafd. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In aansluiting hierop is de WAO-uitkering, na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd, bij twee afzonderlijke besluiten van 24 november 2004 respectievelijk per 18 oktober 2004 ongewijzigd vastgesteld en per 25 januari 2005 ingetrokken.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts. Deze concludeerde, mede op basis van informatie van huisarts W.S. van Randen van 1 april 2005, dat de primaire medische beoordeling in stand kon blijven. De tegen laatstgenoemde besluiten gemaakte bezwaren zijn bij de bestreden besluiten van 2 mei 2005 en 3 mei 2005 (besluit I en besluit II) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv, op basis van een nader arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 16 oktober 2006 (besluit III) de bezwaren tegen de besluiten van 24 november 2004 alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant per 18 oktober 2004 alsmede per 25 januari 2005 nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Hierbij is verwezen naar een rapport van bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans van 28 juli 2006. Blijkens dit rapport zijn thans de functies van inpakker (sbc-code 111190), medewerker tuinbouw (sbc-code 111010) en sorteerder, controleur (sbc-code 111340) aan de schatting ten grondslag gelegd.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat de functies medisch gezien niet geschikt zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij informatie ingebracht van zenuwarts H. Loen van 14 februari 2006. Bezwaararbeidsdeskundige Havermans heeft in zijn rapport van 23 november 2007 een nadere toelichting gegeven op de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de genoemde functies.
Aangezien met besluit III aan het beroep van appellant tegen de besluiten I en II niet geheel is tegemoet gekomen, wordt dit beroep, ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zijn gericht tegen besluit III.
Gelet op het feit dat appellant heeft verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door hem ten gevolge van de besluiten I en II geleden schade, heeft appellant belang behouden bij een beoordeling van de besluiten I en II. Nu het Uwv heeft aangegeven de besluiten I en II niet langer te handhaven, komen deze besluiten, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking.
De in besluit III aangebrachte wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid is het gevolg van een nadere arbeidskundige beoordeling, terwijl de medische grondslag ongewijzigd is gebleven. Gelet hierop dienen bij de beoordeling van dit besluit ook de medische grondslag van de besluiten I en II en de bezwaren daartegen van appellant te worden betrokken.
De Raad overweegt in dit verband in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien om te kunnen oordelen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant op de data in geding hebben onderschat. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de beschikbare medische informatie door de (bezwaar)verzekeringsartsen is meegewogen en dat deze informatie niet op meer of andere beperkingen wijst dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld. Ten aanzien van de verklaringen van psychiater Lisei en zenuwarts Loen verwijst de Raad naar zijn reeds in het geding 04/2712 WAO in dit kader gegeven oordeel, voor zover dit inhoudt dat geen van beide verklaringen aanknopingspunten biedt voor het aannemen van psychische beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad als volgt. Blijkens het Resultaat functiebeoordeling is in de functie van sorteerder, controleur (sbc-code 111340) soms tillen en zeer incidenteel dragen vereist van 15 kg. Dit is het geval bij het helpen bij het verwisselen van een zeef, samen met een collega. Gezien de FML is bij het aspect tillen of dragen (4.14) aangegeven dat appellant licht is beperkt en dat hij ongeveer 10 kg kan tillen of dragen. Hierbij heeft de verzekeringsarts vermeld: “maximaal”. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting bevestigd dat het hier om een maximum gaat. Dit gegeven in aanmerking nemend, is de Raad van oordeel dat de belastbaarheid van appellant ten aanzien van het aspect tillen of dragen op ontoelaatbare wijze wordt overschreden en dat deze functie om die reden medisch gezien niet geschikt moet worden geacht. Dat blijkens het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Havermans van 23 november 2007 in de functie van sorteerder, controleur vrijwel nooit of slechts zeer incidenteel 15 kg moet worden getild of gedragen, kan hier niet aan af doen, nu in de FML een strikte bovengrens van 10 kg is gesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat onvoldoende functies resteren om de schatting op te kunnen baseren. Besluit III komt derhalve, wegens strijd met artikel 9, aanhef en onder a, van het ten tijde in geding geldende Schattingsbesluit, voor vernietiging in aanmerking.
Appellant heeft verzocht om het Uwv op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade. De Raad acht dit verzoek niet toewijsbaar, nu (nog) niet vast staat of en zo ja, in welke omvang appellant schade heeft geleden.
Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij zal het Uwv tevens de mogelijkerwijs door appellant geleden schade dienen te betrekken.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.449,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 2 mei 2005 en 3 mei 2005 gegrond en vernietigt die besluiten;
Verklaart het beroep, voor zover dit moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 16 oktober 2006, gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
HS