op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 4 januari 2006, nummers 05/1268 (de aangevallen uitspraak A), respectievelijk 05/204 (de aangevallen uitspraak B),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2008
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 december 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
De inleidende beroepen zijn gericht tegen de ter uitvoering van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsuitkering (WAO) genomen besluiten van 3 januari 2005 en 3 juni 2005.
Bij het besluit van 3 januari 2005 is, voor zover nog van belang, gehandhaafd het besluit van 20 oktober 2004 tot de verlaging van de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 29 januari 2004. Vanaf deze datum is de mate van arbeidsongeschiktheid 25-35%.
Bij het besluit van 3 juni 2005 zijn, voor zover nog van belang, gehandhaafd de besluiten van 5 januari 2005 en 6 januari 2005. Het besluit van 5 januari 2005 strekt tot de korting van de door appellant genoten arbeidsinkomsten over het tijdvak van 9 augustus 2004 tot en met 5 september 2004 door uitbetaling van de WAO-uitkering als ware appellant
15-25% arbeidsongeschikt. Bij het besluit van 6 januari 2005 is een bedrag van € 416,70 teruggevorderd, omdat over de periode van 1 juni 2004 tot en met 5 september 2004 te veel WAO-uitkering aan appellant is betaald.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de door appellant aangedragen beroepsgronden in haar uitspraak B onder meer overwogen, samengevat, dat het Uwv de mate van arbeids-ongeschiktheid van appellant per 29 januari 2004 terecht heeft vastgesteld op 25-35%.
In uitspraak A heeft de rechtbank overwogen, zakelijk, dat het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO de arbeidsinkomsten van appellant over het tijdvak van 9 augustus tot en met 5 september 2004 op juiste wijze heeft gekort. Tevens heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv terecht en op goede gronden de aan appellant over de periode van 1 juni 2004 tot en met 5 september 2004 te veel betaalde uitkering heeft teruggevorderd. Hiermee heeft de rechtbank de daarop betrekking hebbende beroepsgronden van appellant onvoorwaardelijk en uitdrukkelijk verworpen.
Appellant is tegen de beide uitspraken in hoger beroep gekomen met de stelling dat het Uwv op onjuiste wijze de door hem genoten arbeidsinkomsten heeft verrekend, doordat het Uwv hierbij mede rekening heeft gehouden met de vakantietoeslag zonder dat deze toeslag in die maanden tot uitbetaling is gekomen.
De Raad stelt voorop dat deze door appellant in hoger beroep herhaalde beroepsgrond uitsluitend betrekking heeft op de korting van zijn arbeidsinkomsten over de periode van 9 augustus 2004 tot en met 5 september 2004.
Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de toerekening van de door appellant opgebouwde vakantietoeslag, in plaats van aan de maand van uitbetaling, naar evenredigheid van zijn arbeidsinkomsten per maand, geen rechtens onaanvaardbare toepassing van artikel 44 van de WAO vormt. Nu de vakantietoeslag is begrepen in het maatmanloon vergt een evenwichtige maandloonvergelijking dat rekening wordt gehouden met de over de feitelijke verdiensten opgebouwde vakantietoeslag.
Evenmin kan de Raad appellant volgen in zijn betoog dat de terugvordering van het bruto bedrag van de WAO-uitkering “niet redelijk is”, omdat hij daardoor meer moet terugbetalen dan hij heeft ontvangen, reeds, omdat de loonheffing een voorheffing vormt op de door appellant verschuldigde inkomstenbelasting.
De hoger beroepen slagen niet.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008.