ECLI:NL:CRVB:2008:BC4066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7345 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde WW-uitkering en de 4 uit 5 eis

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op een loongerelateerde WW-uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij in de kalenderjaren 2001 en 2002, toen hij in dienst was van zijn werkgever, loon had ontvangen. Dit was een vereiste om te voldoen aan de 4 uit 5 eis van de WW, die stelt dat een werknemer in ten minste vier van de vijf voorafgaande kalenderjaren over 52 dagen of meer loon moet hebben ontvangen om recht te hebben op een loongerelateerde uitkering.

Appellant betwistte de conclusie van de rechtbank en stelde dat, hoewel hij in de jaren 2001 en 2002 geen loon had ontvangen, het loon wel vorderbaar en inbaar was. Hij voerde ook aan dat hij een bovenmatige onkostenvergoeding had ontvangen die als loon moest worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet had aangetoond dat hij aan de 4 uit 5 eis voldeed. De Raad benadrukte dat het daadwerkelijk ontvangen van loon uit een dienstbetrekking essentieel is en dat de stelling van appellant over de onkostenvergoeding niet op verifieerbare wijze was onderbouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet in ten minste vier van de vijf relevante kalenderjaren gedurende 52 dagen of meer loon had genoten. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 23 januari 2008.

Uitspraak

06/7345 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 november 2006, 04/3049 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A.M. Tonnaer, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 augustus 2007 heeft rechtbank Arnhem op verzoek van de Raad de dossiers met procedurenummers 03/2284 en 04/2947 doen toekomen, welke aan de gedingstukken zijn toegevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2007. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Tonnaer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant heeft ter zake van zijn op 26 mei 2003 ingetreden werkloosheid uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 27 april 2004 heeft het Uwv hem met ingang van 26 mei 2003 een kortdurende uitkering toegekend. Bij besluit van
10 november 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de toekenning van een kortdurende uitkering ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellant niet aan de zogenaamde 4 uit 5 eis voldoet omdat appellant in de vijf kalenderjaren 1998 tot en met 2002 onmiddellijk vóór het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag is gelegen, niet in tenminste vier kalenderjaren over 52 dagen of meer loon heeft ontvangen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd om aan te tonen dat hij in de kalenderjaren 2001 en 2002, toen hij in dienst was van [werkgever] en diens rechtsvoorganger [rechtsvoorganger] (hierna: [rechtsvoorganger]), loon heeft ontvangen. Aangezien reeds op die grond moet worden geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de 4 uit 5 eis heeft de rechtbank de overige kalenderjaren onbesproken gelaten.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het ontvangen van loon. In de kalenderjaren 2001 en 2002 heeft [rechtsvoorganger] weliswaar nooit loon aan appellant betaald, maar dat loon was wel vorderbaar en inbaar. Appellant stelt daarnaast dat hij een bovenmatige onkostenvergoeding heeft ontvangen van f 3.000,-- per maand dat als loon moet worden aangemerkt. Het Uwv heeft, gezien het feit dat appellant in 2003 een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW is toegekend ter zake van het faillissement van [rechtsvoorganger], impliciet erkend dat sprake is geweest van aanspraak op loon. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank in de visie van appellant ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of de door appellant in de jaren 1998 tot en met 2000 ontvangen betalingen van het Zuider Ziekenhuis als loon moeten worden gekwalificeerd.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW ontstaat voor de werknemer recht op een (loongerelateerde) WW-uitkering indien hij aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen in ten minste vier kalenderjaren over 52 dagen of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen.
5.2. Het gaat in dit geding om de vraag of appellant heeft aangetoond in de kalenderjaren 1998 tot en met 2002 aan deze voorwaarde te hebben voldaan.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de kalenderjaren 2001 en 2002 in dienst is geweest van [rechtsvoorganger], maar in die jaren feitelijk nooit loon heeft ontvangen. De door appellant ingestelde loonvordering jegens de werkgever, welke heeft geleid tot de beschikking van de kantonrechter van 3 oktober 2003, heeft geen loonbetaling opgeleverd. In het kader van de 4 uit 5 eis gaat het om het daadwerkelijk ontvangen van loon, welk loon moet zijn genoten uit een dienstbetrekking. De opvatting van appellant dat het loon moet worden geacht te zijn genoten op het moment dat het vorderbaar en inbaar is, verdraagt zich derhalve niet met artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij maandelijks een bovenmatige onkostenvergoeding van f 3.000,-- ontving welke als loon zou moeten worden aangemerkt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet op verifieerbare wijze is gebleken dat appellant deze onkostenvergoeding daadwerkelijk heeft ontvangen. Uit de Raad thans ter beschikking staande gegevens is overigens in het geheel niet gebleken dat aan appellant enige onkostenvergoeding is betaald. Reeds hierom kan appellant niet worden gevolgd. Naar aanleiding van hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de uitkering die hem op grond van Hoofdstuk IV van de WW is toegekend heeft de rechtbank terecht geconstateerd dat die uitkering betrekking had op het salaris dat in 2003 verschuldigd is geworden en dat daarmee die uitkering buiten de in geding zijnde kalenderjaren valt.
5.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de vraag zoals gesteld onder 5.2. terecht ontkennend beantwoord. Appellant is er ook naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd om aan te tonen dat hij in de kalenderjaren 2001 en 2002 loon heeft ontvangen. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat appellant niet in tenminste vier van de vijf relevante kalenderjaren gedurende 52 dagen of meer loon heeft genoten en heeft terecht onbesproken gelaten of de betalingen die het Zuider Ziekenhuis in de jaren 1998, 1999 en 2000 aan appellant heeft gedaan als loon moeten worden gekwalificeerd.
5.5. Het beroep dat appellant ter zitting heeft gedaan op artikel 17, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW is als tardief aan te merken met als gevolg dat de beginselen van goede procesorde zich verzetten tegen behandeling daarvan.
5.6. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW