ECLI:NL:CRVB:2008:BC3957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7323 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de opgelegde maatregel bij bijstandsuitkering wegens belemmering van inschakeling in de arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had zich, ondanks een universitaire opleiding en het werken aan een proefschrift, niet voldoende ingespannen om werk te vinden. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn had een maatregel opgelegd van 100% gedurende twee maanden, omdat de appellant weigerde mee te werken aan een vastgesteld trajectplan. De voorzieningenrechter had eerder deze maatregel vernietigd, maar het College had vervolgens een nieuwe maatregel opgelegd van 20% verlaging van de bijstand voor één maand, wat door de rechtbank ongegrond werd verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het College de gedraging van de appellant ten onrechte had gekwalificeerd als een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat de appellant door zijn gedragingen concrete kansen op werk had verspeeld. De Raad concludeerde dat de appellant zich niet breed genoeg op de arbeidsmarkt had georiënteerd, maar dat dit niet voldeed aan de criteria voor een zwaardere maatregel. De Raad oordeelde dat de juiste maatregel een verlaging van 10% gedurende één maand zou zijn, in plaats van de opgelegde 20%.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De Raad bepaalde dat de bijstand van de appellant met ingang van 1 september 2005 met 10% zou worden verlaagd voor één maand. Tevens werd het College opgedragen het griffierecht van de appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de gedragingen van bijstandsontvangers en de proportionaliteit van opgelegde maatregelen.

Uitspraak

06/7323 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 november 2006, 06/1652 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft een universitaire studie afgerond en is bezig met een proefschrift. In een door appellant op 30 december 2004 ondertekend trajectplan is de afspraak opgenomen dat appellant actief op zoek naar werk zal gaan. Tijdens een doelmatigheidsonderzoek op 20 april 2005 bleek dat appellant zich bij zijn sollicitaties voornamelijk richt op functies op universitair dan wel HBO-niveau. Appellant is er tijdens het gesprek op 20 april 2005 op gewezen dat hij zich breder op de arbeidsmarkt dient te oriënteren. Het College heeft appellant er in de hierop volgende brief van 2 mei 2005 nogmaals op geattendeerd dat op hem de verplichting rust zich beschikbaar te stellen voor algemeen geaccepteerde arbeid. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 2 augustus 2005 om de voortgang van zijn sollicitatieactiviteiten te bespreken. Hij heeft zich bij brief van 28 juli 2005 voor deze oproep afgemeld en in zijn brief vermeld welke functies hij niet als passend voor hem beschouwt. Voorts heeft hij meegedeeld dat hij zijn medewerking zal weigeren aan een traject dat inschakeling in dit soort functies tot doel zal hebben.
Het voorgaande heeft er toe geleid dat aan appellant bij besluit van het College van 4 augustus 2005, gehandhaafd bij besluit van 15 november 2005, een maatregel is opgelegd van 100% gedurende 2 maanden met ingang van 1 september 2005. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant weigert aan het vastgestelde trajectplan mee te werken. Bij uitspraak van 17 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellant tegen het besluit van 15 november 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met zijn gedragingen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de WWB heeft gehandeld en derhalve gehouden was een maatregel op te leggen. Het College heeft echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter de gedraging van appellant ten onrechte gekwalificeerd als een gedraging van de vierde categorie als omschreven in artikel 9, vierde lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 (hierna: Maatregelenverordening). Weliswaar stelt appellant zich beperkt beschikbaar voor de arbeidsmarkt, doch niet kan worden gesteld dat hij in het geheel niet meewerkt aan het voor hem opgestelde trajectplan.
Ter uitvoering van de uitspraak van 17 maart 2006 heeft het College bij besluit van 6 juni 2006 de appellant verweten gedraging aangemerkt als het belemmeren van de inschakeling in de arbeid en vervolgens de bijstand van appellant op grond van artikel 9, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 10, eerste lid, onder c, van de Maatregelenverordening met ingang van 1 september 2005 verlaagd met 20% gedurende één maand.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het College in zijn verweerschrift niet is ingegaan op hetgeen appellant in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht. Hij heeft aangegeven aldus te vrezen dat hij ter zitting voor het eerst zal worden geconfronteerd met standpunten van het College waarop hij zich niet op adequate wijze heeft kunnen voorbereiden. De Raad kan appellant niet volgen in diens stellingname dat zulks in strijd is met een goede procesorde. Van een nadere standpuntbepaling van de zijde van het College ter zitting, die nader beraad van appellant zou kunnen vergen, is de Raad overigens niet gebleken.
De Raad stelt voorts vast dat, nu appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 maart 2006, slechts de vraag ter beoordeling voorligt of het College met de in zijn besluit van 6 juni 2006 opgelegde maatregel een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 maart 2006.
De Raad beantwoordt deze vraag - anders dan de rechtbank - ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Het College heeft de hiervoor genoemde gedraging gekwalificeerd als een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY2200, heeft overwogen kan van een dergelijke gedraging echter pas gesproken worden als blijkt dat een betrokkene als gevolg van de door hem verweten gedraging concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld. Hiervan is de Raad op grond van de gedingstukken niet gebleken. Op grond van de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen staat wel vast dat appellant zich in de periode in geding niet breed op de arbeidsmarkt heeft georiënteerd en het merendeel van zijn sollicitatieactiviteiten heeft gericht op functies op minimaal HBO-niveau. Naar het oordeel van de Raad moet deze opstelling worden aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie, te weten het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, waarbij ingevolge artikel 10, eerste lid, onder b, van het Maatregelenverordening een maatregel past van 10% verlaging gedurende één maand.
Het besluit van 6 juni 2006 is dan ook naar het oordeel van de Raad in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 6 juni 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Blijkens de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2006, was het College gehouden appellant op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB een maatregel op te leggen. Zoals hierboven is weergegeven, bepaalt de Maatregelenverordening dat voor een gedraging uit de tweede categorie de maatregel geldt van een verlaging van 10% gedurende één maand. De Raad ziet in het geval van appellant geen omstandigheden om daarvan op grond van artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening af te wijken.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Maatregelenverordening, in welk geval van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
Dit betekent dat met ingang van 1 september 2005 de bijstand van appellant gedurende één maand met 10% wordt verlaagd.
De Raad stelt tot slot vast dat hij niet toekomt aan de beoordeling van de overige door appellant aangevoerde grieven, aangezien die de reikwijdte van het hiervoor beoordeelde geschil te buiten gaan. Deze grieven richten zich immers in wezen tegen de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 5 oktober 2005, waarover de Raad overigens al heeft geoordeeld bij uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY1704.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juni 2006;
Bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2005 wordt verlaagd met 10% gedurende 1 maand;
Bepaalt dat de gemeente Apeldoorn het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
IJ