tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 april 2006, 05/922 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn hoger beroep meermaals aangevuld.
Desgevraagd heeft de Svb bij brief van 3 december 2007 nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft hierop gereageerd bij brief ontvangen op 7 januari 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voormalige partner M.A.A. Brama. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
Appellant ontving ten tijde hier van belang een toeslag op zijn ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), omdat zijn partner de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt. De partner van appellant had inkomen uit arbeid uit eigen bedrijf, welk inkomen gedeeltelijk op de toeslag van appellant werd gekort. Eerst na ontvangst van de winstcijfers van de onderneming stelde de Svb het voorlopig aan appellant toegekende recht op toeslag definitief vast. Appellant heeft over de jaren 1999 en 2000 voorlopig recht op toeslag genoten.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij vanaf december 2001 geen recht op toeslag heeft omdat het inkomen van zijn partner zodanig is dat de toeslag volledig wordt gekort. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar ingesteld en heeft daarbij aangevoerd dat zijn partner in het jaar 2001 een negatieve tot zeer kleine positieve winst uit haar bedrijf zal hebben. Bij beslissing op bezwaar van 6 december 2002 heeft de Svb appellants bezwaar tegen het besluit van 29 november 2001 gegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb het inkomen van appellants partner per maand vastgesteld op nihil en aan appellant vanaf december 2001 alsnog voorlopig recht op maximale toeslag toegekend.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft de Svb appellants recht op toeslag over het jaar 1999 herzien omdat het inkomen van zijn partner over dat jaar zodanig was dat de toeslag volledig wordt gekort. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar ingesteld. Het over het jaar 1999 ten onrechte betaalde bedrag van € 5.026,38 heeft de Svb van appellant teruggevorderd bij besluit van 15 juli 2002. Bij beslissing op bezwaar van 6 december 2002 is appellants bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2002 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant akkoord is gegaan om de nabetaling van de toeslag over de periode december 2000 (lees: 2001) tot en met september 2002 te gebruiken voor verrekening met de vordering. Op deze wijze is de vordering voldaan.
De op grond van eerstgenoemd besluit van 6 december 2002 na te betalen voorlopige toeslag over de periode van 1 december 2001 tot en met september 2002 heeft de Svb deels aangewend om de over het jaar 1999 openstaande vordering van € 5.026,38 te voldoen.
Nadien is de Svb gebleken dat ook over het jaar 2000 het inkomen van appellants partner zodanig hoog was dat appellant achteraf bezien geen aanspraak had op toeslag. Bij besluit van 17 juni 2003 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij over het jaar 2000 geen recht heeft op toeslag en over het jaar 2001 gedeeltelijk recht heeft op toeslag. Appellant heeft bezwaar ingesteld tegen dit herzieningsbesluit. Bij uiteindelijke beslissing op bezwaar van 19 mei 2004 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld, zodat het besluit op bezwaar van 19 mei 2004 in rechte vaststaat.
Bij besluit van 23 september 2003 heeft de Svb het over de periode januari 2001 tot en met december 2001 te veel betaalde bedrag van € 9.810,52 van appellant teruggevorderd.
In bezwaar tegen dat besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat het hem verbaast dat hij over één jaar een dergelijk groot bedrag te veel aan toeslag heeft ontvangen. Voorts heeft hij onder overlegging van het tweede blad van de beslissing op bezwaar van 6 december 2002 erop gewezen dat “op deze wijze de vordering is voldaan”.
Bij beslissing op bezwaar van 22 december 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2003 ongegrond verklaard, overwegende dat de terugvordering zoals de Svb die kenbaar heeft gemaakt in het besluit van 15 juli 2002 los staat van de terugvordering die kenbaar is gemaakt in het besluit van 23 september 2003.
De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 december 2003 gegrond verklaard en heeft dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb in het besluit op bezwaar van 22 december 2003 ten onrechte niet uiteen gezet dat het terugvorderingsbedrag mede betrekking heeft op de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en berust dat besluit niet op een deugdelijke motivering.
De Svb heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar van 20 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) afgegeven, waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 23 september 2003 wederom ongegrond is verklaard. Daartoe is overwogen dat de terugvordering van € 9.810,52 betrekking heeft op de periode januari 2000 tot en met december 2001 en dat deze vordering los staat van de eerder ingestelde vordering over 1999 die appellant inmiddels heeft voldaan. Aan appellant is geen kwijtschelding verleend met betrekking tot deze nieuwe vordering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder:
“Uit de in het dossier bevindende berekening van het terug te vorderen bedrag over de jaren 2000 en 2001, te weten de brief (met bijlagen) van 14 januari 2005 van verweerder aan de rechtbank, blijkt dat sprake is van een terugvordering van
€ 9.810,52. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat is opgenomen in het primaire besluit van 23 september 2003 (het besluit waarin dus ten onrechte de periode januari 2001 tot en met december 2001 staat vermeld). Het bedrag van € 9.810,52 wijkt sterk af van het in het besluit van 6 december 2002 vermelde bedrag van € 5.026,38 en beide bedragen zijn rekenkundig niet tot elkaar te herleiden, zodat duidelijk is dat het door eiser voldane bedrag van € 5.026,38 betrekking heeft op de herziening van de toeslag over het kalenderjaar 1999.
In het besluit van 6 december 2002 staat dat eiser akkoord is gegaan met verrekening van de nabetaling van de toeslag over de periode december 2000 (lees: 2001) tot en met september 2002 met de vordering (van verweerder op eiser) over het jaar 1999. Later, dus ná 6 december 2002, heeft verweerder geconstateerd dat ook over de jaren 2000 en 2001 te veel AOW-toeslag is uitbetaald en om dat te veel betaalde bedrag van € 9.810,52 gaat het in deze zaak. De rechtbank is niet gebleken dat de in het primaire besluit van 23 september 2003 genoemde periode geen misslag is. Verweerder heeft in het bestreden besluit de fout betreffende de vermelde periode hersteld, zodat het beroep van eiser niet kan slagen”.
In hoger beroep heeft appellant zijn in de eerdere fasen van het geding naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald.
De Raad sluit zich geheel aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit op bezwaar van 6 december 2002 betrekking heeft op de terugvordering over 1999. Ook de Raad kan uit de laatste overweging van dat besluit niet anders verstaan dan dat alleen de terugvordering over 1999 is voldaan door verrekening met de aan appellant toegekende toeslag over december 2001 tot en met september 2002. Op dat moment was immers nog sprake van een voorlopig recht op toeslag over laatstgenoemde periode. Nadien is evenwel komen vast te staan dat appellant gelet op het inkomen van zijn partner over de jaren 2000 en 2001 definitief geen respectievelijk een gedeeltelijk recht op toeslag had, waardoor de thans in geschil zijnde vordering van € 9.810,52 is ontstaan. De rechtbank heeft met recht overwogen dat deze vordering los staat van de eerder ontstane vordering over 1999 van € 5.026,38.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.