ECLI:NL:CRVB:2008:BC3950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3584 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om het WW-dagloon met terugwerkende kracht te verhogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om het WW-dagloon van appellant met terugwerkende kracht te verhogen, heeft bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 januari 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie, die betrekking heeft op de Werkloosheidswet (WW) en de daaruit voortvloeiende bepalingen. Appellant, werkzaam in de sector Bouwnijverheid, had eerder een WW-uitkering ontvangen, waarbij het dagloon was vastgesteld op € 122,61. Hij verzocht om herziening van dit dagloon, omdat het Uwv in het verleden een fout had gemaakt bij de vaststelling van het dagloon, maar het Uwv weigerde deze herziening met terugwerkende kracht toe te staan.

De Raad overweegt dat het Uwv in 2004 had vastgesteld dat de werkinstructies niet adequaat waren en dat dit had geleid tot een te lage vaststelling van het dagloon voor een aantal werknemers in de sector Bouwnijverheid. Echter, het Uwv besloot om verzoeken om herziening van het dagloon alleen te honoreren voor nog lopende uitkeringen en vanaf de datum van het verzoek. Appellant had zijn WW-uitkering beëindigd op 24 maart 2003 en zijn verzoek om herziening werd pas in 2005 ingediend. De Raad oordeelt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat niet is aangetoond dat het Uwv in vergelijkbare gevallen het dagloon met terugwerkende kracht heeft verhoogd.

De Raad bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het oorspronkelijke besluit rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/3584 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 mei 2007, 06/1360 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 24 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C.S. van Deijk-Amzand, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven om de behandeling van het hoger beroep ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
In verschillende onderdelen van de sector Bouwnijverheid is in de jaren 1998 tot 2002 het vroegpensioen ingevoerd. Anders dan bij de premie voor een regeling voor vervroegde uittreding, behoort het werknemersdeel in de premie voor een vroegpensioenregeling tot het dagloon voor de WW. Eerst in 2004 is het Uwv gebleken dat in de werkinstructies van de toenmalige uitvoeringsinstelling Bouwnijverheid niet afzonderlijk werd ingegaan op de vroegpensioenpremie. Dit heeft ertoe geleid dat in een aantal gevallen het dagloon ingevolge de WW te laag is vastgesteld. Vanaf 1 december 2004 is de werkinstructie aangepast. Het Uwv heeft besloten verzoeken om herziening van het dagloon die in verband met het voorgaande worden ingediend, alleen bij nog lopende uitkeringen te honoreren en wel vanaf de datum van het verzoek. Naar het verleden toe zullen geen uitkeringen worden herzien, omdat de in het verleden gemaakte fout bij de dagloonvaststelling niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd.
Appellant was werkzaam in de sector Bouwnijverheid en het Uwv heeft aan hem bij besluit van 18 februari 2003 met ingang van 6 januari 2003 een WW-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 122,61. In dit besluit heeft appellant berust. Ingaande 24 maart 2003 is het recht op WW-uitkering beëindigd.
Op 19 oktober 2005 heeft appellant verzocht om herziening van het dagloon en bij besluit van 21 oktober 2005 is dit verzoek afgewezen, welke afwijzing bij besluit op bezwaar van 6 februari 2006 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht de weigering van het Uwv om het WW-dagloon met terugwerkende kracht te verhogen in stand heeft gelaten.
Ingevolge de jurisprudentie van de Raad (zie onder meer CRvB 6 november 2003, JB 2004/29) mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt op zichzelf geen beslissende rol (CRvB 4 december 2003, JB 2004/32).
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het echter aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 24 december 2003, RSV 2004/90). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
Met het Uwv en de rechtbank acht de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aanwezig. Het feit dat is gebleken dat het Uwv het dagloon in het verleden onjuist heeft vastgesteld, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de stelling van appellant dat de fout voor hem niet kenbaar was, wat er overigens ook zij van die stelling. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot het besluit kunnen komen om het WW-dagloon eerst vanaf de datum van het verzoek van appellant te verhogen. Dit impliceert enerzijds dat alleen van op het moment van het herzieningsverzoek nog lopende uitkeringen het dagloon wordt gewijzigd en anderzijds dat het feit dat het Uwv ervoor heeft gekozen een herzieningsverzoek niet te honoreren vanaf het moment in 2004 waarop de onjuiste vaststelling van het dagloon werd geconstateerd, beoordeeld in het licht van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb, niet onredelijk kan worden geacht.
Het feit dat het Uwv gedurende langere tijd de regelgeving onjuist heeft toegepast en dus in meer dan een individueel geval een onjuist besluit heeft genomen, maakt het voorgaande niet anders. Zowel appellant als alle andere betrokkenen hebben de mogelijkheid gehad een rechtsmiddel aan te wenden tegen de onjuiste dagloonvaststelling, waarvan zij geen gebruik hebben gemaakt. Het feit dat de fout niet kenbaar zou zijn geweest, als gevolg van het ontbreken van een motivering dan wel specificatie, maakt dat niet anders. Juist dit gegeven had voor appellant aanleiding kunnen zijn navraag te doen naar de berekening van de hoogte van het dagloon, dan wel daartegen een rechtsmiddel aan te wenden.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat het Uwv, in weerwil van het geformuleerde beleid, in een zodanig groot aantal gevallen met terugwerkende kracht het dagloon heeft verhoogd dat dit reden zou dienen te zijn om ook in het geval van appellant het dagloon met volledig terugwerkende kracht te verhogen.
Het beroep dat appellant heeft gedaan op het door het Uwv gevoerde beleid in zogeheten ME-zaken slaagt evenmin aangezien niet kan worden gezegd dat het hier gaat om gelijke gevallen als die van appellant. Ook het beroep op de manier waarop het Uwv zal omgaan met verzoeken om herziening die zijn of worden ingediend naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, LJN AZ9652, kan appellant niet baten. In dergelijke zaken zal herziening eerst vanaf 2 maart 2007 plaatsvinden, hetgeen overeenkomt met wat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft medegedeeld aan de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, aanhangsel, p. 2826).
Het feit dat het Uwv in zaken waarin na december 2004 een aanvraag om een WW-uitkering is ingediend het dagloon wel direct juist vaststelt, betekent niet dat in de onderhavige zaak, waar de toepassing van het bepaalde in artikel 4:6 Awb aan de orde is, een schending van het gelijkheidsbeginsel kan worden vastgesteld. Dit geldt eveneens voor het feit dat van het totaal aantal mensen dat een WW-uitkering van het Uwv ontvangt alleen de mensen die werkzaam waren in de bouw- dan wel schildersector zijn getroffen door de onderhavige onjuiste dagloonvaststelling.
Mede gelet op het voorgaande kan het, niet verder uitgewerkte, beroep op de nationale en internationale anti-discriminatiebepalingen eveneens niet slagen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.
RB