de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2005, 02/872 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 17 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. Namens betrokkene is verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café- en Aanverwante bedrijven.
Betrokkene is hier te lande vanaf mei 1972 in loondienst werkzaam geweest als etage-assistente bij [werkgever] Nadat zij haar werkzaamheden in september 1974 wegens epilepsie had gestaakt heeft appellant met ingang van oktober 1975 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Eind 1976 is door de zenuwarts A.G.G.E. Lombardo een ernstige angst-depressieve reactie bij betrokkene vastgesteld. In 1977 is betrokkene teruggekeerd naar Spanje, alwaar zij sindsdien woont.
In 1978, 1981, 1983, 1991 en 1997 is betrokkene op verzoek van appellant in Spanje onderzocht door artsen van het Instituto Nacional de Seguridad Social (INSS). Na kennisneming van de eerste vier rapportages van het INSS heeft appellant besloten de WAO-uitkering van betrokkene ongewijzigd voort te zetten. Op grond van de rapportage uit 1997 heeft appellant nader onderzoek van betrokkene in Nederland noodzakelijk geacht. Vervolgens is betrokkene hier te lande onderzocht door een neuroloog, een orthopedisch chirurg en een cardioloog. Op basis van de rapportages van deze artsen heeft een medische beoordeling door een verzekeringsarts plaatsgevonden, volgens welke er bij betrokkene sprake is van beperkingen in verband met epilepsie/epileptiforme activiteit, hyperventilatie, polsklachten links en discusdegeneratie. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.
Bij besluit van 21 juli 1999 heeft appellant de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering met ingang van 1 februari 2000 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Naar aanleiding van het namens betrokkene tegen dit besluit aangevoerde bezwaar is de bezwaararbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat het maatmaninkomen van betrokkene onjuist is vastgesteld en is de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op ongeveer 18%. Bij beslissing op bezwaar van 17 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard en is de WAO-uitkering van betrokkene per 1 februari 2000 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, nu het blijkens de rapportage van de deskundige prof. dr. H.J. van Aalderen eerst na een psychiatrische rapportage over betrokkene mogelijk is een gemotiveerd oordeel te geven over haar beperkingen en mogelijkheden arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op de weg van appellant had gelegen om betrokkene psychiatrisch te laten onderzoeken alvorens het bestreden besluit te nemen.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist, omdat er volgens hem geen indicatie voor een psychiatrisch onderzoek bestond nu betrokkene al vele jaren niet onder behandeling is voor deze klachten en er in het dossier geen aanwijzingen zijn voor psychiatrisch lijden.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid door appellant, nu geen psychiatrisch onderzoek is verricht alvorens dat besluit te nemen.
De Raad stelt met betrekking tot dit geschilpunt voorop dat betrokkene in 1974 arbeidsongeschikt is geworden en dat in 1976 sprake was van hart-, orthopedische en epilepsieklachten. Met betrekking tot deze klachten heeft appellant in 1999 expertises laten verrichten in Nederland. Tevens blijkt uit de gedingstukken dat in 1976 sprake was van grote psychische spanningen bij betrokkene als gevolg van het feit dat haar echtgenoot haar had verlaten en met haar zus was gaan samenwonen die naar Nederland was gekomen om betrokkene te helpen in het huishouden. Betrokkene heeft zich toen onder behandeling gesteld van de psychiater A.G.G.E. Lombardo, die een ernstige angst-depressieve reactie bij haar heeft vastgesteld en in verband daarmee psychofarmaca heeft voorgeschreven. Verder blijkt uit het verslag van het in 1976 verrichte “eerste geneeskundig onderzoek” dat de dood van de vader van betrokkene in verband is gebracht met de spanningen rond de echtscheiding van betrokkene. In de nadien door het INSS ingezonden medische rapporten over betrokkene wordt geen melding gemaakt van specifieke psychische klachten of afwijkingen.
De door de rechtbank ingeschakelde deskundige Van Aalderen heeft in zijn rapport van 18 oktober 2004, onder meer, het volgende opgemerkt:
“In de rapporten in de jaren daarna werd vooral de nadruk gelegd op de hartafwijkingen en op de epileptische afwijkingen. Wel kwam van tijd tot tijd het hyperventilatie syndroom ter sprake en soms werd vermeld dat de klachten sterk “psychogeen” waren gekleurd. Vooral de door het GAK ingeschakelde neuroloog … ontzenuwt het bestaan van een manifeste epilepsie en duidt haar klachten vooral door het al jaren bestaande hyperventilatie syndroom.
Bij het onderzoek in Nederland in 1998 door 3 specialisten kwam de nadruk vooral te liggen op haar lichamelijke constitutie. Er waren inderdaad lichamelijke afwijkingen, maar die waren niet van zodanige aard, dat er geen restcapaciteit t.a.v. het verrichten van arbeid zou zijn.
Het is mij onmogelijk om de aan mij gestelde vragen te beantwoorden door het ontbreken van een deskundig psychiatrisch onderzoek. Bij deze vrouw heeft al jaren een overbelichting plaats gevonden van haar lichamelijke handicaps en een onderbelichting van haar psychiatrische toestand.
Om een goed oordeel te kunnen geven is een psychiatrische expertise (in het Spaans) noodzakelijk.”
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van deze rapportage geconcludeerd moet worden dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid. In dit verband wijst de Raad er allereerst op dat ingevolge vaste rechtspraak een oordeel van een door de rechter ingeschakelde deskundige in de betreffende procedure door de rechter op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld en dat zo´n oordeel niet zonder goede gronden ter zijde kan worden gelegd. Voorts is de deskundige Van Aalderen gemotiveerd tot de slotsom gekomen dat een psychiatrische expertise noodzakelijk is alvorens een oordeel te kunnen geven over de mogelijkheden voor betrokkene om arbeid te verrichten. Het feit dat in de rapportages van het INSS en de door appellant ingeschakelde deskundigen geen melding is gemaakt van psychische afwijkingen bij betrokkene heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen, nu de deskundige heeft aangegeven dat zulks mede verklaard zou kunnen worden door een overbelichting, ook door betrokkene zelf, van haar lichamelijke handicaps en een onderbelichting van de psychische toestand. Daarbij wijst de Raad erop dat de deskundige diverse aanknopingspunten heeft genoemd welke een onderzoek door een psychiater (in het Spaans) noodzakelijk maken. Ten slotte is de Raad van oordeel dat bij een herziening, zoals in dit geval aan de orde, van een WAO-uitkering van de hoogste naar de laagste arbeidsongeschiktheidsklasse, nadat die uitkering bijna 25 jaar ongewijzigd is gebleven, geen twijfel mag bestaan omtrent de medische grondslag van dat besluit.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.