ECLI:NL:CRVB:2008:BC3695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02-6346 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de heffing van pseudopremies op wachtgeld in relatie tot Belgische werkloosheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaarde en het bestreden besluit van de minister vernietigde. Appellant, die sinds 1955 als ambtenaar bij het Staatsbedrijf der PTT werkte en na zijn verhuizing naar België als grensarbeider in Nederland bleef werken, ontving een werkloosheidsuitkering op basis van de Belgische wetgeving en een wachtgeld van de minister na de privatisering van de PTT. Appellant verzocht om restitutie van de ingehouden pseudopremies op zijn wachtgeld, maar de minister weigerde dit, stellende dat de pseudopremies niet onder de sociale zekerheid vallen.

De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen weigeren terug te komen op zijn eerdere besluit, maar dat de inhouding van de pseudopremies vanaf 26 april 2000 niet langer gerechtvaardigd was. De minister stelde dat vanaf 1 januari 2001 geen bijzonder stelsel voor ambtenaren meer bestond en dat artikel 71bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 niet op appellant van toepassing was, omdat hij al in 1995 werkloos was geworden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat de pseudopremies niet gekwalificeerd konden worden als een heffing van sociale bijdragen, omdat deze niet specifiek bestemd waren voor de financiering van het sociale zekerheidsstelsel. De Raad concludeerde dat er geen belemmering was voor de heffing van de pseudopremies door de minister op het wachtgeld van appellant, en dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met inachtneming van de nieuwe overwegingen van de Raad.

Uitspraak

02/6346 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 oktober 2002, 01/3763 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, (hierna: minister).
Datum uitspraak: 17 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. ten Broek, werkzaam bij ABVAKABO FNV, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek, voornoemd. De minister heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en heeft de minister verzocht enkele vragen te beantwoorden. Bij brief van 18 november 2005 heeft de minister deze vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek, voornoemd. De minister heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is vanaf augustus 1955 als ambtenaar werkzaam geweest bij het Staatsbedrijf der PTT. In 1982 is hij verhuisd naar België, alwaar hij sindsdien woont. Vanaf zijn verhuizing naar België is appellant als grensarbeider werkzaam gebleven in Nederland. Met ingang van 1 januari 1989 is het Staatsbedrijf der PTT geprivatiseerd en vanaf dat moment was appellant als werknemer in dienst bij PTT Nederland N.V. In verband met een reorganisatie is de arbeidsovereenkomst van appellant per 1 januari 1995 beëindigd.
Met ingang van die datum is aan appellant een werkloosheidsuitkering ingevolge de Belgische wetgeving toegekend, welke ongeveer 35% van het laatstgenoten salaris zou bedragen. Tevens is met ingang van 1 januari 1989 door de minister een wachtgeld aan appellant toegekend op grond van de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering, omdat zijn ontslag had plaatsgevonden binnen 7 jaar na de privatisering. Op dit wachtgeld is tot 1 januari 1995 het salaris van appellant bij PTT Nederland N.V. in mindering gebracht en vanaf die datum de Belgische werkloosheidsuitkering.
In 1997 en 1998 heeft appellant aan de minister verzocht om, onder meer, de op het wachtgeld ingehouden (pseudo)premies voor de werknemersverzekeringen vanaf 1995 aan hem te restitueren, omdat die premies ten onrechte ingehouden zouden zijn. Bij besluit van 22 maart 1999 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Daarbij is overwogen dat de zogenoemde pseudopremies zijn gebaseerd op de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, van 27 april 1994, Stb. 302, (hierna: Wet FVP), welke wet niet aangemerkt kan worden als een regeling betreffende de sociale zekerheid. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Bij brief van 26 april 2000 heeft appellant aan de minister gevraagd om zijn verzoek om restitutie van de pseudopremies opnieuw in overweging te nemen. De minister heeft naar aanleiding van dit verzoek bij besluit van 3 juli 2000 aangegeven dat de pseudopremies terecht zijn ingehouden. Bij beslissing op bezwaar van 19 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met veroordeling van de minister in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank allereerst onderscheid gemaakt tussen het tijdvak vóór en vanaf 26 april 2000. Ten aanzien van eerstbedoeld tijdvak heeft de rechtbank overwogen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren terug te komen van zijn besluit van 22 maart 1999, nu van nieuwe feiten of omstandigheden niet is gebleken. Ten aanzien van het tijdvak vanaf 26 april 2000 heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge artikel 71bis, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) Nederland de bevoegde lidstaat is. Dit betekent dat Nederland bevoegd is premies te heffen, zodat een oordeel over de aard van de pseudopremies niet langer relevant is.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat er ten aanzien van het tijdvak vóór 26 april 2000 wel aanleiding bestaat terug te komen van het besluit van 22 maart 1999, nu dat besluit evident onjuist is. Voor wat betreft de periode vanaf 26 april 2000 is aangevoerd dat artikel 71bis, tweede lid, van Vo. 1408/71 niet van toepassing is. Appellant meent dat hij als werkloze grensarbeider op grond van artikel 71, eerste lid, sub a-ii, van Vo. 1408/71 recht heeft op een uitkering volgens de wettelijke regeling van zijn woonland België en dat het door de minister aan hem toegekende privatiseringswachtgeld daaraan niet kan afdoen, nu dit geen wettelijke werkloosheidsuitkering is maar een bovenwettelijk wachtgeld in het kader van een privatiseringsoperatie.
De minister heeft aanvankelijk aangegeven zich te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de minister bij brief van 18 november 2005 medegedeeld dat vanaf 1 januari 2001 geen sprake meer kan zijn van een bijzonder stelsel voor ambtenaren als bedoeld in artikel 71bis van Vo. 1408/71, omdat vanaf die datum ambtenaren volledig onder het commune stelsel van sociale verzekeringen vallen. Voorts heeft de minister aangegeven dat artikel 71bis eerst per 25 oktober 1998 is opgenomen in Vo. 1408/71 en dat voordien bijzondere regelingen voor ambtenaren waren uitgesloten van de materiële werking van Vo. 1408/71. De minister is dan ook nader van oordeel dat artikel 71bis van Vo. 1408/71 uitsluitend van toepassing is op personen op wie een bijzonder stelsel voor ambtenaren van toepassing was en die werkloos zijn geworden tussen 25 oktober 1998 en 1 januari 2001. Nu appellant reeds op 1 januari 1995 werkloos is geworden is dit artikel niet op hem van toepassing.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bij de beoordeling van het bestreden besluit terecht een splitsing heeft aangebracht tussen verleden en toekomst vanaf 26 april 2000, nu sprake is van een verzoek om terug te komen van een eerder genomen, in rechte vaststaand, besluit en een duuraanspraak in het geding is. Daarbij heeft de rechtbank voor de weigering over het verleden terecht de maatstaf gehanteerd die bij de rechterlijke toetsing van een weigering terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit gebruikelijk is. Wat betreft de periode daarna heeft de rechtbank terecht overwogen dat het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zou zijn dat een besluit waarbij ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de betrokkene wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
Ten aanzien van het tijdvak vóór 26 april 2000 is de rechtbank naar ’s Raads oordeel terecht en op goede gronden tot de slotsom gekomen dat appellant geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die hij niet eerder tegen het besluit van 22 maart 1999 naar voren had kunnen brengen, zodat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren terug te komen van dat besluit.
Met betrekking tot het beroep van appellant op de evidente onjuistheid van het besluit van 22 maart 1999 merkt de Raad op dat inmiddels, volgens vaste jurisprudentie van de Raad, de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit als zodanig geen rol meer speelt in het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ten aanzien van het tijdvak vanaf 26 april 2000 dient beoordeeld te worden of de minister terecht heeft besloten de inhouding van de pseudopremies op het wachtgeld van appellant ongewijzigd voort te zetten. De Raad stelt vast dat de inhouding van pseudopremie vanaf 1 januari 1998 uitsluitend betrekking heeft op pseudopremie WW, omdat op (gewezen) ambtenaren vanaf die datum de wettelijke regelingen inzake ziekte en arbeidsongeschiktheid van toepassing waren. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat op grond van artikel 71bis van Vo. 1408/71 de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing is. Hij is van mening dat de pseudopremie WW in strijd met het bepaalde in Vo. 1408/71 is ingehouden op zijn wachtgeld, nu hij recht heeft op een Belgische werkloosheidsuitkering waarop reeds premies ingevolge de Belgische wetgeving worden ingehouden.
De Raad stelt voorop dat appellant ten tijde van het intreden van zijn werkloosheid op 1 januari 1995 werkzaam was als werknemer in de zin van Vo. 1408/71 en dat aan hem toen in zijn hoedanigheid van grensarbeider op grond van artikel 71, eerste lid, a-ii, van Vo. 1408/71 een werkloosheidsuitkering krachtens de Belgische wettelijke regeling is toegekend. Voorts heeft de minister toen aan appellant, in zijn hoedanigheid van gewezen ambtenaar, in aanvulling op de Belgische uitkering, een wachtgeld toegekend, dat door appellant in hoger beroep is aangeduid als een bovenwettelijk wachtgeld in het kader van een privatiseringsoperatie. Verder stelt de Raad vast dat op 1 januari 1995 artikel 71bis van Vo. 1408/71 nog niet was ingevoerd, zodat deze bepaling toen in ieder geval niet van toepassing kon zijn. Voorts is niet gebleken dat vanaf de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel het wachtgeld (nader) is vastgesteld met toepassing van de artikelen 71bis en 95quater van Vo. 1408/71. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant vanaf 26 april 2000 op grond van artikel 71bis van Vo. 1408/71 onderworpen was aan de Nederlandse wetgeving.
Het feit dat appellant per 1 januari 1995 zijn werkzaamheden in Nederland heeft beëindigd en aan hem op grond van artikel 71, eerste lid, a-ii, van Vo. 1408/71 een Belgische werkloosheidsuitkering is toegekend, leidt, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 13, tweede lid, onder f van Vo. 1408/71 en artikel 10ter van Verordening (EEG) 574/72 (hierna: V. 574/72), ertoe dat appellant vanaf 1 januari 1995 onderworpen was aan de Belgische wetgeving. Dit betekent dat in beginsel alleen België bevoegd was premies ingevolge de wettelijke sociale zekerheid te heffen. In het eerste lid van artikel 13 van Vo. 1408/71 is immers bepaald dat degenen op wie die verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat zijn onderworpen. De Raad dient derhalve te beoordelen of de op het wachtgeld ingehouden pseudopremie WW gekwalificeerd moet worden als een – dubbele – heffing van sociale bijdragen welke in strijd is met Vo. 1408/71. Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie EG (onder meer de arresten van 15 februari 2000, C-34/98 Commissie-Frankrijk en 26 mei 2005, C-249/04, Allard) is sprake van een heffing van sociale bijdragen, als de betrokken nationale bepaling waarop de premieheffing is gebaseerd een rechtstreekse en voldoende samenhang vertoont met de socialezekerheidswetten en met name als een bijdrage specifiek bestemd is voor de financiering van het sociale zekerheidsstelsel van een lidstaat.
De Raad merkt in dit verband allereerst op dat de pseudopremies zijn ingevoerd bij de Wet FVP en bedoeld waren om - de salarissen van - ambtenaren, in de fase van overgang naar de toepassing van de werknemersverzekeringswetten en in het kader van de privatisering van pensioenen en aanvullende verzekeringen, zoveel mogelijk gelijk te behandelen met reguliere werknemers. Enerzijds zijn toen de brutosalarissen van ambtenaren verhoogd en daarop zijn inhoudingen (de pseudopremies) verricht ter grootte van het werknemersaandeel in de diverse premies werknemersverzekeringen. Deze inhoudingen werden niet in een apart fonds gestort maar vloeiden weer rechtstreeks naar de werkgevers toe, die ook eventuele uitkeringen bij werkloosheid dienden te betalen. Hoewel de pseudopremie WW enige gelijkenis vertoont met de door werknemers te betalen reguliere WW premie, is de Raad van oordeel dat de pseudopremie toch niet als een premie bestemd voor de financiering van het sociale zekerheidsstelsel kan worden aangemerkt. Daarbij acht de Raad van belang dat de pseudopremie is ingevoerd om ambtenaren te laten wennen aan de toekomstige situatie waarin zij onder de reguliere werkloosheidsverzekering zullen vallen. In die overgangsfase kan derhalve niet gezegd worden dat de pseudopremie specifiek bestemd is voor de financiering van het Nederlandse werkloosheidsstelsel. De (gewezen) ambtenaren moesten de pseudopremies juist betalen omdat zij nog niet onder het reguliere werkloosheidsstelsel vielen. De betaalde pseudopremies vielen niet ten deel aan het Algemeen werkloosheidsfonds, waaruit de wettelijke werkloosheidsuitkering worden betaald, maar aan de werkgever die ook reeds voor de invoering van de pseudopremies gehouden was tot betaling van wachtgeld.
Nu de pseudopremie WW ten tijde hier van belang niet gekwalificeerd kan worden als een heffing van sociale bijdragen, moet geconcludeerd worden dat in het communautaire recht geen belemmering was gelegen voor de heffing door de minister op grond van de Wet FVP van deze premie op het aan appellant, in aanvulling op de Belgische werkloosheidsuitkering, betaalde wachtgeld. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden en voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.
TG