ECLI:NL:CRVB:2008:BC3551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1369 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde uitkering ingevolge de WAO en de beoordeling van dringende redenen om van terugvordering af te zien

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een te veel betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 23 januari 2006 het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om (deels) van terugvordering af te zien. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.A.M. Staal, stelde dat de terugvordering was ontstaan door een fout van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en dat zijn financiële situatie en psychische gezondheid in het geding waren. Hij voerde aan dat het Uwv hem pas op 24 april 2003 op de hoogte had gesteld van de terugvordering, wat volgens hem zou leiden tot verjaring van de vordering.

De Raad overweegt dat de verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering vijf jaar bedraagt, zoals bepaald in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad concludeert dat het Uwv niet eerder dan op 24 april 1998 op de hoogte was van de feiten die tot de terugvordering leidden, waardoor het beroep op verjaring faalt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien. De door appellant overgelegde informatie van zijn psychotherapeut biedt onvoldoende steun voor zijn betoog. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 februari 2008, in aanwezigheid van griffier W.R. de Vries.

Uitspraak

06/1369 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 januari 2006, 05/1557 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 december 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Delfgaauw.
II. OVERWEGINGEN
Het beroep is gericht tegen het besluit van 10 mei 2005. Daarbij is gehandhaafd het besluit van 24 maart 2004 tot de terugvordering van € 11.783,90 aan over het tijdvak van 14 augustus 1997 tot 1 maart 2001 te veel betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO).
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat zich een dringende reden voordoet om (deels) van terugvordering af te zien en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich andermaal beroepen op het bestaan van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat de terugvordering door een fout van het Uwv is ontstaan, dat zijn aflossingscapaciteit nihil is en dat zijn wankele psychische evenwicht als tweede generatie oorlogsslachtoffer door de druk van de terugvordering dreigt te worden verstoord. Verder heeft appellant in hoger beroep erop gewezen dat het Uwv hem pas op 24 april 2003 de terugvordering heeft aangekondigd.
De Raad begrijpt deze laatste passage als een beroep op verjaring. De Raad heeft in zijn uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA2284, over de verjaring onder meer het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering bepaalt artikel 57, eerste lid, van de WAO dat het Uwv – kort samengevat en voor zover hier van belang – verplicht is hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald terug te vorderen. Het vierde lid van artikel 57 van de WAO geeft het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 57 van de WAO is, voor zover hier van belang, in zijn huidige vorm ingevoerd bij de Wet van 25 april 1996, Stb 248 (Wet boeten en maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, hierna: Wet boeten en maatregelen). Bij deze wet zijn onder meer de tot dat moment bestaande terugvorderingsbepalingen in de sociale zekerheidswetten aanzienlijk aangescherpt. Voorts zijn de tot dat moment in die wetten opgenomen termijnen met betrekking tot de periode waarover kon worden teruggevorderd vervallen. Hiermee is beoogd de mogelijkheden tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering te verruimen.
In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet boeten en maatregelen (kamerstukken 1994-1995, nr. 23 909, nr. 3, pagina 29) is aangegeven dat met deze wetswijziging is beoogd verandering te brengen in de verjaringstermijnen voor terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering, in die zin dat hiervoor wordt aangesloten bij de in het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling. Op pagina 30 van de MvT is aangegeven dat aansluiting bij de regeling in het BW een verruiming ten opzichte van de tot dan bestaande regeling geeft.
Voorts vermeldt de Nadere Memorie van Antwoord, uitgebracht in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer (EK 1995-1996, 23909, nr. 114d, p. 2-3) dat “de dag waarop het uitvoeringsorgaan bekend is geworden met het bestaan van zijn vordering beslissend is voor de termijn van terugvordering. Dit is de regeling die voortvloeit uit artikel 3:309 BW."
(..)
Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij artikel 3:309 van het BW is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van WAO-uitkering aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt."
Voor het beroep op verjaring van appellant is daarmee van doorslaggevende betekenis of langer dan vijf jaar vóór de stuitingsbrief van 24 april 2003 (dus vóór 24 april 1998) het Uwv over zodanige informatie beschikte dat het hem duidelijk was of had kunnen zijn dat aan appellant onverschuldigd WAO-uitkering was verstrekt. Hiervan is de Raad niet gebleken. Daarom faalt het beroep op verjaring.
Met de rechtbank en op de door haar uiteengezette gronden is de Raad van oordeel dat een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO zich niet voordoet. De Raad onderschrijft in het bijzonder dat de door appellant overgelegde informatie van de hem destijds behandelende psychotherapeut onvoldoende steun hiervoor biedt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
GdJ