tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2006, 04/5058 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 januari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft geen verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 15 augustus 2007 nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Op 27 juli 1994 heeft eiser een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 24 februari 1995 heeft verweerder eiser medegedeeld dat een ouderdomspensioen wordt toegekend met een korting van 70%. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet verzekerd is geweest van 30 april 1962 tot 1 juli 1972 en van 1 maart 1982 tot 11 januari 1995. Bij besluit van 7 juni 1995 heeft verweerder eisers bezwaar gericht tegen het besluit van 24 februari 1995 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 augustus 1996 heeft deze rechtbank het beroep, gericht tegen het besluit van 7 juni 1995, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 februari 1998 heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd. De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 17 februari 1999 het hiertegen ingestelde beroep verworpen.
Op 7 oktober 2000 heeft eiser een verzoek tot herziening van het recht op AOW ingediend. Eiser heeft verweerder verzocht hem alsnog over de periode van 1 maart 1982 tot 31 augustus 1983 als verzekerd ingevolge de AOW aan te merken. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat hij voor de Europese Octrooi Organisatie (EOO) heeft gewerkt, dat hij bij deze (internationale) organisatie was verzekerd voor een pensioen maar dat de diensttijd te kort was om voor een pensioen in aanmerking te komen. De EOO heeft eisers pensioenverzekering derhalve geannuleerd en de door eiser betaalde premie terugbetaald, aldus eiser. Bij besluit van 1 november 2000 heeft verweerder dit verzoek afgewezen op de grond dat geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. Bij besluit van 28 februari 2001 heeft verweerder eisers bezwaar, gericht tegen het besluit van 1 november 2000, ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 18 oktober 2001 het tegen het besluit van 28 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 mei 2002 heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak bevestigd. De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 19 december 2003 eisers beroep, gericht tegen deze uitspraak, ongegrond verklaard.
Op 2 maart 2004 heeft eiser het onderhavige verzoek tot herziening van het recht op AOW ingediend. Eiser heeft verweerder opnieuw verzocht hem alsnog over de periode van 1 maart 1982 tot 31 augustus 1983 als verzekerd ingevolge de AOW aan te merken. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat hij in de voornoemde periode, naast zijn werkzaamheden bij de EOO, werkzaamheden heeft verricht als directeur van een Nederlandse besloten vennootschap (bv). Dit was bij verweerder niet bekend, aldus eiser.
Bij besluit van 25 mei 2004 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 24 februari 1995. Verweerder heeft hiertoe het volgende overwogen. Een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit wordt door verweerder afgewezen, indien geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd. In dit geval zijn door eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. In dit verband is van belang dat hetgeen eiser heeft aangevoerd als bezwaargrond in de vorige procedure(s) had kunnen worden aangevoerd. Evenmin is gebleken dat de rechtens onaantastbare beschikking onmiskenbaar onjuist is, aldus verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar, gericht tegen het primaire besluit, ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. In aanvulling op het primaire besluit heeft verweerder het volgende overwogen. In tegenstelling tot hetgeen eiser heeft gesteld, is toepassing van enige bepaling van Koninklijk Besluit van 3 mei 1989, Stb. 164 (hierna: KB 164) in eisers geval voor de periode 1982-1983 niet mogelijk. In dit verband is van belang dat tot 1 januari 1989 het Koninklijk Besluit van 19 oktober 1976, Stb. 557 (hierna: KB 557) van kracht was en dat eisers verzekeringspositie op basis van dit KB bepaald moest worden. Een zogenoemde ex-nunc-toepassing van KB 164 en de omstandigheid dat eiser hiervan onlangs op de hoogte is geraakt, doen hier niet aan af. Verder acht verweerder eisers stelling dat hij het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO-Verdrag) niet in een eerdere procedure naar voren heeft kunnen brengen niet houdbaar, nu dit verdrag dateert van 1967. Verweerder komt tot de slotsom dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).”
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit van 7 juni 1995 rechtens onaantastbaar is geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 2 maart 2004 strekt ertoe dat de Svb van dat eerdere besluit terugkomt. Ten aanzien van de afwijzing van dergelijke verzoeken hanteert de Raad de volgende toetsingsnorm.
In gevallen als de onderhavige, waarin duuraanspraken in het geding zijn, is het aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker kan worden tegengeworpen.
Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
In het licht van de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf zal de Raad eerst nagaan of er, wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag van 2 maart 2004, sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. De Raad merkt hierbij op dat appellants betoog om zijn werkzaamheden als directeur van een in Nederland gevestigde BV over de periode van 1 maart 1982 tot 31 augustus 1983 op grond van de opeenvolgende Koninklijk Besluiten van 3 mei 1989, Stb. 164 (hierna: KB 164) en 2 januari 1999, Stb. 746 (hierna: KB 746) als verzekerd ingevolge de AOW in aanmerking te brengen, niet als een novum in de hiervoor bedoelde zin kan worden aangemerkt. Voorts kan niet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het hoger beroep is dan ook in zoverre vergeefs ingesteld
Wat betreft de periode na de aanvraag van 2 maart 2004 zal de Raad het bestreden besluit toetsen aan de hiervoor omschreven ruimere toetsingsmaatstaf. In het licht van de door appellant naar voren gebrachte grieven met betrekking tot de toepasselijkheid van KB’s 557, 164 en 746 volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn eerder genoemde uitspraak van 29 mei 2002, onder nummer 01/6056. De Raad heeft in die uitspraak vastgesteld dat ten tijde in geding op appellant KB 557 van toepassing was en heeft daarbij als uitgangspunt genomen de bepalingen van dat KB zoals die luidden in de hier in geschil zijnde periode. In het voorgaande ligt besloten, dat de wijziging van KB 557 per 1 juli 1980 zoals vervat in KB 388, voor zover hier al van belang, hierbij is betrokken. De door appellant aangedragen werkzaamheden in een Nederlandse BV zijn, gelet op de bewoordingen van het van toepassing zijnde KB 557, voor de beslissing van het onderhavige geding niet van betekenis. Hieruit vloeit voort dat appellant over de periode van 1 maart 1982 tot 31 augustus 1983 niet verzekerd was voor de AOW. Ook hierin kan derhalve geen grond worden gevonden voor de conclusie dat het bestreden besluit niet kan worden gehandhaafd.
De Raad merkt voorts op dat appellant zijn beroep op Verdrag 128 betreffende uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom en aan nagelaten betrekkingen van 29 juni 1967, Trb. 1968, 131 (hierna: IAO-verdrag 128), niet nader heeft onderbouwd. Daargelaten de rechtstreekse werking van dat verdrag, vermag de Raad niet in te zien dat appellant, die 16 jaar in Nederland heeft gewoond, aan het IAO-verdrag 128 aanspraak zou kunnen ontlenen op een percentage van het wettelijk minimumloon dat hoger ligt dan het percentage aan AOW-pensioen dat appellant thans ontvangt. Deze grief kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Tot slot heeft appellant zich beklaagd over schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De daartoe in aanmerking te nemen termijn is, in aanmerking nemende dat voorgaande gerechtelijke procedures zijn afgerond, aangevangen op 3 juli 2004 met de datum waarop het bezwaarschrift in onderhavige procedure is ingediend. De Raad stelt vast dat tussen het indienen van het bezwaarschrift en de definitieve beslechting van het geschil, waarin de Raad in hoger beroep op 24 januari 2008 uitspraak doet, ruim 3,5 jaar is verstreken. Van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is dan ook geen sprake.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.