ECLI:NL:CRVB:2008:BC3342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2138 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van de medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, geboren in Turkije en sinds 1975 in Nederland, heeft sinds 1986 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanwege rugklachten. Na een herbeoordeling in 1997 werd zijn uitkering herzien van 80-100% naar 25-35%. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Alkmaar in 2001.

In 2003 werd de uitkering opnieuw herzien, nu naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de medische beperkingen correct waren weergegeven. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, maar tijdens de zitting bleek dat de arbeidskundige beoordeling niet correct was uitgevoerd. Dit leidde tot een nieuwe beoordeling, die een lagere mate van arbeidsongeschiktheid vaststelde.

De Centrale Raad van Beroep moest nu beoordelen of de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts de medische informatie zorgvuldig had bestudeerd en dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidde tot een andere conclusie over zijn beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/2138 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2005, 04/2297 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door appellant en het Uwv zijn nadien nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is in 1950 geboren in Turkije en is in 1975 naar Nederland gekomen. Hij heeft laatstelijk, tot uitval wegens rugklachten op 23 mei 1986, bij de Nederlandse Spoorwegen gewerkt als handlanger railbouw. Bij einde wachttijd is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidsverzekering (AAW) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1987 is appellant met behoud van zijn uitkering teruggekeerd naar Turkije.
Als gevolg van een herbeoordeling in 1997 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het beroep dat appellant tegen deze herziening heeft ingesteld is bij uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2001 ongegrond verklaard.
In het kader van de daarop volgende vijfdejaarsherbeoordeling is appellant in mei 2002 in Turkije onderzocht door een psychiater, een internist, een radioloog en een revalidatiearts. Op basis van deze rapportages achtte de verzekeringsarts D.L. Bouwman het in 1998 opgemaakte belastbaarheidspatroon onveranderd van toepassing.
De verzekeringsarts heeft de medische beperkingen van appellant verwerkt in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige M. van Duin, na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), voldoende gangbare functies geselecteerd die appellant met zijn beperkingen zou kunnen vervullen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van deze functies met het loon dat appellant verdiende voordat hij arbeidsongeschikt werd, leverde een mate van arbeidsongeschiktheid op van 64%.
Bij besluit van 28 mei 2003 is de uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek de door appellant vanuit Turkije opgestuurde medische informatie bestudeerd en is appellant in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar telefonisch toe te lichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft haar bevindingen weergegeven in een verslag van 22 september 2003. Naar haar oordeel waren de medische beperkingen van appellant correct weergegeven in de FML en gaf de nader verkregen informatie geen aanleiding deze bij te stellen. De bezwaararbeidsdeskundige M.S. van Bavelgem heeft in zijn rapport van 23 oktober 2003 de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage door de primaire arbeidsdeskundige bevestigd. Vervolgens is het bezwaar van appellant bij besluit van 29 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij overwoog de rechtbank kort gezegd, dat zij geen aanleiding zag de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Omdat tijdens de zitting bij de rechtbank was gebleken dat de arbeidskundige beoordeling plaats had moeten vinden met behulp van het Functie Informatie Systeem (FIS) in plaats van het CBBS, heeft het Uwv die beoordeling aan de hand van het FIS laten doen door de bezwaararbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardenkooper. Uit de naar de Raad toegezonden FIS-stukken en het arbeidskundig rapport van 20 september 2005 blijkt dat een beoordeling op basis van het FIS-systeem leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,7%.
Uit hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht volgt, dat ter beoordeling voorligt de vraag of de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of de door appellant in de (hoge) beroepsprocedure ingebrachte medische informatie zou moeten leiden tot de conclusie dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant is in Turkije onderzocht door vier specialisten en mede aan de hand daarvan is over appellants medische beperkingen in een uitgebreid medisch rapport van 16 mei 2002 gerapporteerd door de coördinatie-arts in Turkije, dr. Kucukosmanoglu. Op basis van deze rapportage en de reeds aanwezige medische informatie over appellant - in het bijzonder de medisch-specialistische rapporten die zijn opgemaakt in 1999 in het kader van het bezwaar van appellant tegen de herziening per 1 augustus 1999 - kon de primaire verzekeringsarts zich naar het oordeel van de Raad op zorgvuldige en voldoende onderbouwde wijze een beeld vormen van de beperkingen van appellant.
De bezwaarverzekeringsarts heeft de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen nader onderzocht en heeft daar de informatie bij betrokken die appellant in de bezwaarprocedure heeft verschaft.
Aan de vele door appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde bescheiden kan de Raad niet de betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend zou willen zien.
De stukken bevatten immers deels informatie die voor de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellant niet relevant is, deels medische informatie die reeds bekend was ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordelingen en deels informatie over de gezondheidstoestand van appellant op een datum (ver) na de hier in geding zijnde datum. Op grond hiervan kan derhalve niet geoordeeld worden dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische beoordeling van de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding onjuist is.
Met betrekking tot de psychische beperkingen merkt de Raad tot slot nog op dat door de bezwaarverzekeringsarts wel is gesignaleerd dat de Turkse psychiater psychische problematiek heeft geconstateerd en dat er in het licht daarvan ook door de primaire verzekeringsarts op psychisch gebied beperkingen zijn aangenomen, maar dat niet is gebleken dat deze problematiek, nu appellant daarvoor niet behandeld wordt en geen medicijnen krijgt, van dien aard is dat hij als gevolg daarvan in het geheel geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer zou hebben.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt derhalve bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.
RB2301