ECLI:NL:CRVB:2008:BC3338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-4312 AAWAO + 07-3547 AAWAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in proceskosten na hoger beroep

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2003. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is veroordeeld in de proceskosten van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet heeft betwist dat aan appellant is tegemoetgekomen, wat aanleiding gaf om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De proceskosten zijn begroot op € 644,- in beroep en € 1.127,- in hoger beroep, wat een totaalbedrag van € 1.771,- oplevert.

Het procesverloop omvatte een zitting op 27 oktober 2006, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. A.M.I. Spauwen, en het Uwv door mr. F.W.M. Keunen. De Raad heropende het onderzoek omdat het niet volledig was geweest. Na een aanvullend besluit van het Uwv op 30 mei 2007, vond er een tweede zitting plaats op 6 december 2007, waar opnieuw mr. A.M.I. Spauwen optrad voor appellant en A.H.G. Boelen voor het Uwv.

Tijdens de zitting op 6 december 2007 werd een minnelijke schikking bereikt tussen partijen, waarbij afspraken werden gemaakt over de uitbetaling van uitkeringen en een schadevergoeding voor immateriële schade van € 1.500,-. De Raad heeft op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet de kostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van griffier A.C. Palmboom en is openbaar uitgesproken op 17 januari 2008.

Uitspraak

03/4312 AAWAO
07/3547 AAWAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2003, 01/1664 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2006. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. A.M.I. Spauwen, advocaat te Sittard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.W.M. Keunen.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft hij het onderzoek heropend.
Bij besluit van 17 januari 2007, als aangevuld bij besluit van 30 mei 2007, heeft het Uwv de beslissing op bezwaar van 22 maart 2001 ingetrokken en opnieuw op het bezwaar van appellant beslist.
Vervolgens heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 6 december 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. A.M.I. Spauwen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Ter zitting van de Raad op 6 december 2007 is op initiatief van de Raad een minnelijke schikking tussen partijen tot stand gekomen, welke in het proces-verbaal van de zitting aldus is vastgelegd:
“Ter zitting hebben partijen gesproken over mogelijkheden om te komen tot een definitieve oplossing van het tussen hen bestaande geschil met betrekking tot de besluiten van het Uwv van 22 maart 2001 (besluit 1) en het wijzigingsbesluit van 30 mei 2007 (besluit 2).
Door de gemachtigde van het Uwv is in dat kader medegedeeld dat de AAW/WAZ uitkering van appellant, daargelaten wat de juiste mate van arbeidsongeschiktheid was gedurende die tijdvakken, zal worden uitbetaald van 18 november 1996 tot 1 januari 1998 naar de klasse van 65 tot 80% en vanaf 1 januari 1998 naar de klasse van 80 tot 100%. Voorts is voor wat betreft de WAO-uitkering van appellant medegedeeld dat die, ook daargelaten wat de juiste mate van arbeidsongeschiktheid was gedurende die tijdvakken, zal worden uitbetaald van 18 november 1996 tot 8 augustus 1997 naar de klasse van minder dan 15%, van 8 augustus 1997 tot 20 juli 1998 naar de klasse van 35 tot 45% en vanaf 20 juli 1998 naar de klasse van 80 tot 100%, een en ander met inachtneming van het per 1 januari 1998 in besluit 2 nader vastgestelde dagloon.
Tevens heeft de gemachtigde medegedeeld dat vanaf 18 november 1996 een toeslag op de AAW/WAZ uitkering zal worden betaald als vermeld in het besluit van 17 januari 2007.
Verder heeft de gemachtigde van het Uwv medegedeeld dat over de uit voormelde afspraken voortvloeiende nabetaling aan appellant wettelijke rente vergoed zal worden met inachtneming van de door de Raad in zijn jurisprudentie hieromtrent gegeven uitgangspunten en dat vóór 15 maart 2008 de nabetaling zal plaatsvinden, inclusief wettelijke rente en na te noemen schadevergoeding.
Ten aanzien van de vordering van appellant tot vergoeding van belastingschade heeft de gemachtigde van appellant medegedeeld dat zodra bekend is of en zo ja tot welke belastingschade de nabetaling van het Uwv aan appellant zal leiden hij een verzoek tot vergoeding van die schade aan het Uwv zal zenden, met bewijsstukken, waarna het Uwv met inachtneming van de rechtspraak van de Raad hieromtrent een besluit zal nemen.
Voorts spreken partijen af dat het Uwv aan appellant een vergoeding voor immateriële schade zal betalen in het kader van artikel 6 EVRM ad € 1.500,-.
Partijen verklaren in te kunnen stemmen met de aldus gemaakte afspraken en ondertekenen ter bevestiging daarvan dit proces-verbaal. Vervolgens deelt de gemachtigde van appellant mee de beroepen geregistreerd onder nummers 03/4312 en 07/ 3547 in te trekken met het gelijktijdig verzoek aan de Raad het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De gemachtigde van het Uwv verklaart zich ter zake van de proceskosten te refereren aan het oordeel van de Raad.”
Nu het Uwv niet heeft betwist dat aldus aan appellant is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,- in beroep en € 1.127,- in hoger beroep, in totaal € 1.771,-.
Voorts merkt de Raad op dat uit het bepaalde in artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat appellant zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht tot het Uwv kan wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.771,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.
RB2501