ECLI:NL:CRVB:2008:BC3138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4322, 06/4323, 07/3000 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en toepassing van artikel 44 van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen uitspraken van de rechtbank Alkmaar met betrekking tot de terugvordering van een WAO-uitkering. Appellante, werkzaam als verzorgende, had een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na haar ziekmelding in 1997. In 1999 begon zij met wisselende arbeidsuren als assistent begeleidster. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot in 2004 dat appellante te veel WAO-uitkering had ontvangen en verhoogde het terugvorderingsbedrag tot € 7.346,24. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en de procesgang in deze zaak zorgvuldig bekeken. De Raad oordeelt dat het Uwv de terugvordering van de WAO-uitkering op basis van artikel 44 van de WAO correct heeft toegepast. Appellante had moeten begrijpen dat haar wisselende arbeidsinkomsten invloed zouden hebben op haar uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering, maar vernietigt de uitspraak die het beroep tegen het besluit van 20 juli 2006 ongegrond verklaarde. De Raad herroept de besluiten van 15 juli 2004 en 17 maart 2006 en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.288,-.

De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor het Uwv om transparant te zijn in de communicatie over terugvorderingen. De Raad stelt vast dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, aangezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de verhoging van het terugvorderingsbedrag zouden rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 25 januari 2008.

Uitspraak

06/4322 en 06/4323 en 07/3000 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 8 juni 2006, 04/1510 en 04/1971 (hierna: de aangevallen uitspraak A) en 5 april 2007, 06/2511 (hierna: de aangevallen uitspraak B),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 25 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en op 20 juli 2006 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten.
Appellante was werkzaam als verzorgende in een dienstbetrekking van 32 uren per week. Haar ziekmelding eind maart 1997 heeft geleid tot de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In de loop van 1999 is appellante gaan werken als assistent begeleidster. Haar arbeidsuren en arbeidsverdiensten waren wisselend. Onder toepassing van artikel 44 van de WAO is achteraf besloten de uitbetaling van haar WAO-uitkering van 1 februari 1999 tot 1 juli 2000 te verlagen zonder dat dit heeft geleid tot de terugvordering van de daardoor over dat tijdvak te veel betaalde uitkering.
Op 23 juli 2003 heeft het Uwv drie besluiten genomen over de toepassing van artikel 44 van de WAO vanwege haar (wisselende) arbeidsinkomsten, namelijk de betaling van haar WAO-uitkering
- vanaf 1 juli 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%,
- vanaf 1 december 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%, en
- vanaf 1 december 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% (in verband met het vervallen van de arbeidsinkomsten).
De korting van de arbeidsinkomsten vond plaats op basis van het gemiddelde van de in de beide tijdvakken genoten arbeidsinkomsten. Het bezwaar tegen de besluiten van
23 juli 2003 heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft het Uwv de over het tijdvak van 1 juli 2000 tot 1 december 2001 daardoor te veel betaalde WAO-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 5.157,33. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het Uwv op het door appellante tegen het besluit van 29 augustus 2003 ingediende bezwaar, dat bedrag verlaagd tot
€ 4.654,38.
Met een schrijven van 15 juli 2004 heeft het Uwv het terugvorderingsbedrag verhoogd tot € 7.346,24 bruto. Het daartegen ingestelde bezwaar is door het Uwv bij besluit van 15 september 2004 niet-ontvankelijk verklaard, omdat die beslissing niet zou zijn gericht op enig rechtsgevolg, nu het slechts een herhaling vormt van het besluit van 29 augustus 2003.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak A beslist op het door appellante tegen de besluiten van 23 juni 2004 en 15 september 2004 ingestelde beroep.
In de loop van de rechtbankprocedure heeft het Uwv erkend dat de korting van de arbeidsinkomsten per maand moet plaats vinden. Op basis van een nieuwe arbeidskundige berekening op maandbasis heeft het Uwv op 14 februari 2006 een nieuwe beslissing genomen op het door appellante tegen de besluiten van 23 juli 2003 ingestelde bezwaar. Over het laatste half jaar van 2000 dient over drie maanden de betaling van de WAO-uitkering te gebeuren naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%, over de andere drie maanden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Over alle eerste elf maanden van 2001 dient de betaling ten opzichte van het besluit van 23 juli 2003 verder te worden verlaagd. Het besluit van 14 februari 2006 houdt tevens in dat de betaling van de WAO-uitkering van appellante over december 2001 moet worden verlaagd (naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%).
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het Uwv het terugvorderingsbedrag verhoogd met de over de maand december 2001 te veel betaalde uitkering tot een bedrag van € 7.569,56. Dit besluit is ter zitting van de rechtbank overgelegd.
De rechtbank heeft het besluit van 14 februari 2006 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede in haar beoordeling betrokken.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, de beide beroepen gegrond verklaard. Zij heeft het besluit van 14 februari 2006 vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de maand december 2001 en, onder bepaling dat haar uitspraak voor dat deel van dat besluit in de plaats treedt, bepaald dat de WAO-uitkering van appellante over december 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% betaald wordt. Ook het besluit van 15 september 2004 heeft de rechtbank vernietigd. Het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juli 2004, dat naar het oordeel van de rechtbank tevens geacht wordt zich uit te strekken tot het besluit van 17 maart 2006.
Ter uitvoering van deze opdracht heeft het Uwv het besluit van 20 juli 2006 genomen, waarbij over het tijdvak van 1 juli 2000 tot 1 december 2001 € 7.092,34 aan te veel betaalde WAO-uitkering van appellante is teruggevorderd.
Het beroep tegen het besluit van 20 juli 2006 is door de rechtbank met zijn uitspraak B ongegrond verklaard.
De toepassing van artikel 44 van de WAO
Het hoger beroep richt zich niet tegen de partiële vernietiging van het besluit van 14 februari 2006 en de beslissing van de rechtbank over de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellante over december 2001. Dit deel van de uitspraak is daarmee aan het oordeel van de Raad onttrokken.
De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 14 februari 2006 inhoudt dat over de maanden juli, oktober en november 2000 een iets gunstiger toepassing wordt gegeven aan artikel 44 van de WAO in vergelijking tot de besluiten van 23 juli 2003, terwijl voor de overige maanden in het tijdvak van 1 juni 2000 tot 1 december 2001 de uitbetaling niet verder wordt verlaagd in vergelijking tot de besluiten van 23 juli 2003.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv deze uitleg van zijn besluit van 14 februari 2006 onderschreven en het besluit van 23 juni 2004 ingetrokken.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rechtszekerheidsbeginsel vergt dat de toepassing van artikel 44 van de WAO over de gehele hier nog van belang zijnde periode achterwege blijft. Dit betoog slaagt niet, nu, anders dan appellante heeft gesteld, het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de door haar genoten arbeidsinkomsten gevolgen zouden kunnen hebben voor (de betaling van) haar WAO-uitkering. Dat de toepassing van artikel 44 van de WAO over een eerder tijdvak per abuis niet heeft geleid tot de terugvordering van de te veel betaalde WAO-uitkering doet hieraan niet af.
De terugvordering
Volgens vaste rechtspraak volgt uit de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar neemt, dit besluit door de hoger-beroepsrechter bij de beoordeling wordt betrokken. Overeenkomstig artikel 6:18, vierde lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb dient het betrokken bestuursorgaan van een dergelijk besluit mededeling te doen aan de hoger-beroepsrechter. De rechtbank, is dan niet (meer) bevoegd ten aanzien van een tegen dat besluit ingesteld beroep.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank bij zijn uitspraak B niettemin op het beroep tegen het besluit van 20 juli 2006 beslist. Die uitspraak is derhalve onbevoegdelijk gedaan, zodat de Raad deze ambtshalve zal vernietigen.
De Raad is voorts van oordeel dat met het besluit van 20 juli 2006 niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, zodat dit besluit gelet op artikel 6:19 van de Awb bij zijn besluitvorming dient te worden betrokken.
Appellante heeft zich er op beroepen dat het Uwv het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door het terugvorderingsbedrag van € 4.654,38 tot (uiteindelijk) € 7.092,34 te verhogen.
De Raad stelt voorop dat met het besluit van 31 augustus 2004 het Uwv het terugvorderingsbedrag zonder voorbehoud heeft vastgesteld op € 4.654,38. Dit besluit heeft formele rechtskracht gekregen. Na het besluit van 31 augustus 2004 zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gebleken. Onder deze omstandigheden staat het vertrouwensbeginsel er aan in de weg dat het Uwv het eenmaal vastgestelde terugvorderingsbedrag verhoogt
Anders dan appellante heeft aangevoerd, staat het enkele tijdsverloop tussen de melding van haar arbeidsinkomsten en de besluiten tot de korting van deze inkomsten en de terugvordering het Uwv niet in de weg aan de toepassing van de betreffende, dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen.
Zoals hiervoor al is overwogen moet de aangevallen uitspraak B worden vernietigd. De aangevallen uitspraak A komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 20 juli 2006 is gegrond. De Raad zal de besluiten van 15 juli 2004 en 17 maart 2006 herroepen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 20 juli 2006, aan de kant van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak A, voor zover aangevochten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak B;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2006 gegrond en vernietigt dat besluit, behoudens de vergoeding van de in bezwaar gevallen kosten;
Herroept de besluiten van 15 juli 2004 en 17 maart 2006 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre voor het besluit van 20 juli 2006 in de plaats treedt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- + € 144,-, totaal € 250,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
TM