[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 november 2006, 05/2343 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Achtkarspelen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 januari 2008
Namens appellanten heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Voor appellanten is verschenen mr. Van der Wal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door O. Roolvink, werkzaam bij de gemeente Achtkarspelen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 10 mei 1999 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellante al meer dan een jaar zou samenwonen met appellant, heeft het College aan de Sociale Recherche Fryslân opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn appellanten en getuigen verhoord en is bij Seats & Sofas navraag gedaan over de aanschaf van een bankstel door appellant.
Op basis van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 26 oktober 2004, heeft het College bij besluit van 3 december 2004, gericht aan appellante, de bijstand met ingang van 1 april 2004 herzien (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij besluit van 1 februari 2005, gericht aan appellanten, voor zover hier van belang, de kosten van bijstand over de periode van 1 april 2004 tot en met 30 september 2004 van appellanten teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert 1 april 2004, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 3 december 2004 en 1 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering van appellante
De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2004 tot en met 3 december 2004.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat er tussen appellanten sprake was van wederzijdse zorg. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en verwijst daarnaar. Ook de stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij de van belang zijnde informatie ten aanzien van haar relatie met appellant en zijn verblijf bij haar tijdig en volledig heeft gemeld aan het College. Voor zover deze informatie kon betekenen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB had het op de weg van het College gelegen om haar hier direct mee te confronteren, aldus appellante.
De Raad volgt appellante niet in deze grief, omdat zij niet (steeds) volledig aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. Zo heeft appellante onder meer niet gemeld dat appellant àl zijn vrije tijd bij haar doorbracht. Verder heeft appellante niet gemeld dat hij nieuw meubilair voor haar heeft gekocht, dat hij de tuin van appellante verzorgde, dat zij samen boodschappen deden, welke door appellant werden betaald, dat appellante de was van appellant verzorgde, derhalve dat er meer aan de hand was dan het enkele door appellante gemelde feit dat appellant twee nachten per week bij haar verbleef.
Door deze informatie niet aan het College te verstrekken, heeft het College geen volledig inzicht gekregen in de werkelijke woon- en leefsituatie van appellante met appellant waardoor appellante ten onrechte vanaf 1 april 2004 niet als gehuwd is aangemerkt en de bijstandsverlening aan haar als zelfstandig subject ten onrechte is gecontinueerd. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 april 2004 in te trekken.
Het beroep dat appellante op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft gedaan slaagt niet. Appellante heeft ook in dit verband aangevoerd dat zij alle van belang zijnde inlichtingen heeft verstrekt. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, heeft appellante niet alle van belang zijnde informatie aan het College gemeld. Appellante mocht er derhalve niet op vertrouwen dat intrekking van bijstand over een voorliggende periode niet aan de orde zou zijn nadat het College met betrekking tot die periode wel over de volledige informatie de beschikking had.
Ook het ter zitting bij de Raad door appellanten gedane beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie slaagt niet. Voor toepassing van deze jurisprudentie is in WWB-zaken in beginsel geen plaats indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet volledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over te gaan.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
Medeterugvordering van appellant
De Raad beoordeelt vervolgens of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de gemaakte kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Hiervoor is ten aanzien van de intrekking van de bijstand van appellante overwogen dat appellant en appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante ten tijde hier van belang onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie en dientengevolge de op haar rustende inlichtingenverplichting niet volledig is nagekomen.
Daarmee wordt ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
Appellanten hebben bij aangetekende brief [W.] (hierna:[W.]), werkzaam bij de gemeente Achtkarspelen, opgeroepen om ter zitting van de Raad als getuige te verschijnen omdat zij over de relatie tussen appellanten zou kunnen verklaren. De gemachtigde van gedaagde heeft in reactie daarop meegedeeld dat het horen van [W.] als zinloos moet worden beschouwd en dat deze ambtenaar niet ter zitting zal verschijnen. Appellanten hebben het vervolgens aan het oordeel van de Raad overgelaten of [W.] alsnog als getuige opgeroepen dient te worden. De Raad acht zich op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht. Een eventuele getuigenis van [W.] kan, naar het oordeel van de Raad, niet aan de beoordeling van de zaak bijdragen. Om die reden heeft de Raad er van afgezien om [W.] als getuige op te roepen.
Gelet op al het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en J.M.A. van der Kolk-Severijns en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.