[Appellant] appellant en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2006, 05/5347 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 januari 2008
Namens appellanten heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2007. Namens appellanten is verschenen mr. Tummers. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Appellanten, die met elkaar gehuwd zijn, ontvingen met ingang van 1 september 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden. Uit onderzoek door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en de Sociale Recherche is naar voren gekomen dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij een drietal bedrijven, te weten [bedrijf 1],
[bedrijf 2] en [bedrijf 3], en dat hij daaruit inkomsten heeft genoten.
Gelet op de bevindingen en conclusies van de SIOD en de Sociale Recherche heeft het College bij besluit van 12 juli 2005 de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 september 1999 tot 1 mei 2005 ingetrokken en de over die periode betaalde kosten van bijstand ten bedrage van € 93.119,69 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 28 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellanten ten tijde in geding beschikten over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, en dat zij, door hiervan geen mededeling te doen, de inlichtingenverplichting hebben geschonden, zodat zij over die periode ten onrechte bijstand hebben ontvangen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar oordeel over de intrekking, anders dan het College, gebaseerd op de grond dat niet is te bepalen of appellanten gedurende de hier in geding zijnde periode beschikten over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zodat het recht op bijstand van appellanten over die periode niet kan worden vastgesteld.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 28 november 2005 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad stelt eerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellanten geen opgave hebben gedaan van de door appellant verrichte werkzaamheden en de daaruit genoten verdiensten. Appellanten hebben derhalve de inlichtingenverplichting geschonden.
De Raad wijst er daarbij op dat deze inlichtingenverplichting volgens vaste rechtspraak rust op beide in de gezinsbijstand begrepen partners en dat een van beide partners zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de andere partner.
Appellanten hebben voorts de door het College in aanmerking genomen aanvangsdatum 1 september 1999 alsmede de door het College vastgestelde omvang van die werkzaamheden en inkomsten bestreden.
De Raad kan zich wat de ingangsdatum betreft verenigen met het standpunt van het College dat uit de verklaringen die appellant ten overstaan van de ambtenaren van de SIOD en de Sociale Recherche heeft afgelegd, genoegzaam naar voren is gekomen dat appellant reeds op 1 september 1999 met de betreffende werkzaamheden is begonnen.
De Raad acht deze verklaringen, die appellant na voorlezing in concept (mede) heeft ondertekend, van doorslaggevend belang.
Met betrekking tot de door appellant uit zijn werkzaamheden genoten inkomsten is de Raad evenwel van oordeel dat het standpunt van het College dat appellanten ten tijde in geding beschikten over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet juist is. Naar het oordeel van de Raad kan uit de beschikbare gegevens namelijk niet met zekerheid worden vastgesteld wat appellant met zijn werkzaamheden exact heeft verdiend en of daarmee de voor appellanten toepasselijke bijstandsnorm is overschreden. De intrekking van de bijstand berust derhalve op een onjuiste grond, zodat het besluit van 28 november 2005 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dat besluit kunnen echter in stand blijven. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat met name het ontbreken van enige vorm van administratie van de verrichte werkzaamheden en genoten inkomsten aan het vaststellen van het recht op bijstand in de weg staat. Dit klemt temeer nu appellant in de loop van de onderhavige procedure wisselende verklaringen heeft gegeven omtrent de exacte omvang van de werkzaamheden en verdiensten en appellant de in geding gebrachte nadere berekeningen van zijn verdiensten ook op geen enkele wijze verifieerbaar heeft gemaakt.
Dat appellant geen werkzaamheden zou hebben verricht tijdens de schoolvakanties van zijn kinderen, in de winterperioden (wegens onwerkbaar weer) en in verband met een ziekenhuisopname en een daarop aansluitende herstelperiode van appellante hebben appellanten evenmin op toereikende wijze met objectieve verifieerbare gegevens aangetoond.
Derhalve is de Raad van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting gedurende de periode van 1 september 1999 tot 1 mei 2005 wel waren nagekomen, nog een (aanvullend) recht op bijstand zouden hebben gehad. Over genoemde periode is aan appellanten dan ook ten onrechte bijstand verleend.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 1 september 1999 tot 1 mei 2005. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand van appellanten heeft kunnen besluiten.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het besluit om die kosten geheel van appellanten terug te vorderen is in overeenstemming met het eerder door de Raad - zie LJN BB1509 - niet onredelijk geachte beleid van het College. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van dat beleid had moeten afwijken.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 november 2005, voorzover betrekking hebbende op de intrekking van de bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Nijmegen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.