ECLI:NL:CRVB:2008:BC3098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5192 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en de medische oordeelsvorming met betrekking tot hand- en vingergebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de herziening van haar WAO-uitkering werd behandeld. Appellante, die sinds 1998 arbeidsongeschikt was, had in 2004 een herbeoordeling ondergaan door de verzekeringsarts J.V. Koops, die concludeerde dat haar medische beperkingen niet waren gewijzigd. De bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer had echter geconstateerd dat appellante klachten had van haar linkerhand, die in de loop van de tijd waren verergerd. Ondanks deze meldingen werd er geen gericht medisch onderzoek gedaan naar de toegenomen klachten van appellante, wat leidde tot twijfels over de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) die geen beperkingen voor hand- en vingergebruik vermeldde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de medische klachten van appellante en dat de FML ten onrechte geen beperkingen voor hand- en vingergebruik bevatte. De Raad concludeerde dat de functionele mogelijkheden van appellante ten tijde van de ziekmelding op 20 december 2004 niet correct waren weergegeven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij de proceskosten van appellante in beroep werden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische oordeelsvorming en het uitvoeren van gericht onderzoek bij meldingen van toegenomen klachten, vooral in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

05/5192 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 juli 2005, 05/190 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door de Raad desverzocht heeft het Uwv bij brieven van 7 en 24 augustus 2007 enige inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2007. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren [in] 1951, heeft op 29 september 1998 haar werkzaamheden van inpakster bij [werkgever] voor 12 uur per week wegens pijnklachten aan in het bijzonder rug en schouders gestaakt. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de zogeheten vijfdejaars herbeoordeling is de verzekeringsarts J.V. Koops bij rapport van 19 augustus 2004 tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake was van fibromyalgie en migraineuze hoofdpijn mede onder invloed van een stemmingsstoornis. De verzekeringsarts heeft de op 31 oktober 2002 in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) neergelegde medische beperkingen van appellante gehandhaafd, omdat het beeld sindsdien niet gewijzigd was. Met inachtneming van deze medische beperkingen heeft de arbeidsdeskundige K. Vereschildt-van der Spek onderzoek gedaan naar de arbeidsmogelijkheden van appellante. Bij rapport van 10 september 2004 is zij tot de conclusie gekomen dat appellante met voor haar geschikt te achten werkzaamheden een zodanig inkomen kan verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteert van 24%. Daarop is bij besluit van 13 september 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, omdat naar haar mening haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Op de hoorzitting van 23 november 2004, waarbij de bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer aanwezig was, heeft appellante onder meer aangevoerd dat haar klachten waren toegenomen. Aan het rapport van 23 december 2004 van de bezwaarverzekeringsarts valt te ontlenen dat appellante er onder meer melding van heeft gemaakt dat zij sinds enkele weken last had van wat dove vingers, dat de kracht van alle vingers was afgenomen en dat zij pijnklachten daarvan ondervond die naar de schouders trokken. De huisarts, aldus appellante, had haar geadviseerd het beloop af te wachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport hierin geen aanleiding gezien bij appellante daarnaar onderzoek te doen en/of meer beperkingen aan te nemen. De bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema heeft bij rapport van 19 januari 2005 zich verenigd met de arbeidskundige grondslag van de schatting. Daarop is bij het thans bestreden besluit van 20 januari 2005 de herziening van de WAO-uitkering naar een mate van 15 tot 25% per 14 november 2004 gehandhaafd.
In beroep heeft appellante onder meer een brief ingezonden van de haar behandelend neuroloog J.P. Schipper. Daaruit blijkt dat appellante half december 2004 twee keer is gezien vanwege een duidelijke ulnaropathie links en dat na overleg met de neurochirurg dr. M.H. Coppes tot operatie is besloten. Deze operatie heeft, naar tussen partijen niet in geschil is, op 16 maart 2005 plaatsgevonden.
Bij rapport van 20 april 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts Dreijer opgemerkt dat appellante op de hoorzitting melding had gemaakt van linkerhandklachten en dat de huisarts later kennelijk reden heeft gezien haar te verwijzen. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat appellante zich (vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet) op 20 december 2004 had ziek gemeld en dat die ziekmelding ook is geaccepteerd. Alles overziende heeft de bezwaarverzekeringsarts het aannemelijk geacht dat appellante al op 14 november 2004 enige klachten van de linker- hand had, maar dat deze nog van geringe ernst waren en dat het daarom niet aannemelijk is dat deze tot duidelijke beperkingen hebben geleid. Mogelijk is ten tijde van de ziekmelding wel sprake van een toename geweest.
De rechtbank heeft geen reden gezien voor de veronderstelling dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellante ten tijde in geding bestaande beperkingen. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, gelet op de toelichting in het rapport van 19 januari 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema, aanvaard. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank daarop ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een vermelding daaromtrent in het zich onder de gedingstukken bevindende rapport van 4 februari 2003 van de bezwaarverzekeringsarts Dreijer, aangevoerd dat zij al eerder vingerklachten had gemeld, dat deze klachten in de tijd zijn verergerd en dat zij daarvan op de hoorzitting op 23 november 2004 melding had gemaakt. Uiteindelijk heeft zij zich op 20 december 2004 vanwege deze klachten ziek gemeld.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad een aantal stukken ingezonden met betrekking tot deze ziekmelding en een rapport van 21 augustus 2007 van de bezwaarverzekeringsarts Dreijer. Deze heeft haar standpunt gehandhaafd. De omstandigheid, aldus de bezwaarverzekeringsarts, dat in december 2004 bij neurologisch onderzoek afwijkingen zijn gevonden is, ook achteraf, geen reden hierop terug te komen. Het ligt het meest voor de hand dat de klachten zich geleidelijk verder hebben ontwikkeld in negatieve zin. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat appellante zich “pas” ziek gemeld heeft op 20 december 2004. De enkele omstandigheid dat de datum van 14 november 2004 en 20 december 2004 dicht bij elkaar liggen is op zich geen argument om te veronderstellen dat op 14 november 2004 al sprake was van toegenomen beperkingen.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in de FML geen beperking voor hand- en vingergebruik is opgenomen. Voorts ontleent de Raad aan het zogeheten formulier herbeoordeling van 27 april 2004 waarmee de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is ingeleid, dat appellante vermeld heeft dat haar beperkingen bij het gebruik van de handen en vingers duidelijk waren toegenomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts Koops blijkt niet dat hij expliciet aandacht heeft geschonken aan mogelijke beperkingen in het hand- en vingergebruik van appellante. Ook blijkt uit de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts niet dat zij op of na de hoorzitting van 23 november 2004 (waar zij aanwezig was) medisch onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de melding door appellante op die hoorzitting van toegenomen vingerklachten.
Van de zijde van het Uwv is ter zitting bevestigd dat aangenomen wordt dat appellante ten tijde van haar ziekmelding op 20 december 2004 zodanige vingerklachten had dat zij de in het kader van de onderhavige arbeidsongeschiktheidschatting geduide functies niet kon verrichten. Met betrekking tot de ernst van die klachten heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat niet eerder dan door het onderzoek van de behandelend neuroloog op 14 december 2004 een objectief-medische oorzaak voor deze klachten is gevonden en dat voor de periode daarvoor geen grond bestaat om vanwege de vingerklachten van appellante beperkingen aan te nemen. Daarbij is gewezen op de geleidelijke toename van die klachten.
De Raad is van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken met betrekking tot de medische oordeelsvorming, waarbij ondanks meldingen van appellante dat sprake was van (toegenomen) vingerklachten, gericht medisch onderzoek daarnaar achterwege is gebleven, twijfel doet rijzen of terecht in de FML is afgezien van opname van een of meer beperkingen voor hand- en vingergebruik. Die twijfel wordt versterkt door de omstandigheid dat het Uwv vanwege die klachten in elk geval per 20 december 2004 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet langer geschikt acht en de omstandigheid dat naar het Uwv aanneemt sprake is van in de loop der tijd toegenomen klachten.
Nu deze twijfel door aan het Uwv toe te rekenen oorzaken is gerezen, acht de Raad het aangewezen die niet ten nadele van appellante te laten strekken. Het Uwv heeft die twijfel door het achterwege laten van gericht medisch onderzoek immers zelf in het leven geroepen.
De Raad komt, het hiervoor overwogene in aanmerking nemend, tot de slotsom dat de functionele mogelijkheden van appellante met betrekking tot het hand- en vingergebruik ten tijde hier in geding (14 november 2004) in de FML ten onrechte niet als beperkt zijn weergegeven. Gelet op voormeld standpunt dat uitgaande van die beperkingen per 20 december 2004 de geduide functies ongeschikt waren, is de Raad tevens van oordeel dat dit dan ook geldt voor de datum 14 november 2004.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
HS