ECLI:NL:CRVB:2008:BC3082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6545 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag bijstandsuitkering zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 oktober 2006, waarin zijn beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Appellant had herhaaldelijk een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, maar deze aanvragen werden afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College bevoegd was om de aanvragen af te wijzen. De Raad stelt vast dat de eerdere besluiten van het College, waaronder het besluit van 17 december 2004 tot intrekking van de bijstand, in rechte onaantastbaar zijn geworden. Appellant had in zijn verzoek om herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad wijst erop dat de verklaring van de broer van appellant, waarin hij zijn eerdere verklaring herroept, onvoldoende aanknopingspunten biedt om af te wijken van de eerdere besluiten. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor bijstandsverlening en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

06/6545 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 oktober 2006, 05/7851 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Als gemachtigde van appellant heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kommer. Tevens was de zuster van appellant, [naam zuster], als tolk aanwezig. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 1 april 2002 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden waarop de algemene heffingskorting alsmede de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van appellant in mindering werden gebracht.
Op 2 november 2004 heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage in samenwerking met onder andere de belastingdienst een controle uitgevoerd bij Kapsalon “[naam kapsalon]” aan het [adres] te [vestigingsplaats]. [naam eigenaar], eigenaar van de kapsalon en broer van appellant, was tijdens de controle niet aanwezig. Appellant was wél in de kapsalon aanwezig, heeft de controleurs te woord gestaan en de administratie getoond.
Op 3 november 2004 heeft de broer van appellant tegenover medewerkers van de belastingdienst onder meer verklaard dat hijzelf als schilder werkzaam is, dat appellant bedrijfsleider van de kapsalon is en sedert de aanvang van de onderneming met het toezicht erop belast is.
Nadat appellant met de verklaring van zijn broer was geconfronteerd, de juistheid ervan had betwist maar ter zake een naar het oordeel van het College niet bevredigende verklaring had gegeven, is bij besluit van 17 december 2004 de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat de door appellant verstrekte inlichtingen met betrekking tot zijn inkomenssituatie dermate onduidelijk zijn dat niet kan worden beoordeeld of en zo ja, in welke mate, nog uitkering moet worden verleend. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
Op 30 december 2004 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend die bij besluit van 5 januari 2005 is afgewezen op de grond dat appellant na het besluit van 17 december 2004 geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die een andere beslissing rechtvaardigen.
Op 16 februari 2005 heeft appellant andermaal om toekenning van bijstand verzocht en wel met ingang van 1 december 2004. Die aanvraag is bij besluit van 8 maart 2005 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2005 is zowel het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2005 als dat tegen het besluit van 8 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 oktober 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 16 februari 2005
De Raad stelt vast dat het besluit van 17 december 2004 tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2004 in rechte onaantastbaar is geworden en dat de aanvraag van 16 februari 2005 er toe strekt dat het College van het besluit van 17 december 2004 terugkomt.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
In het kader van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij niet meer in de zaak van zijn broer komt. Tevens heeft hij een verklaring van 30 augustus 2005 van zijn broer overgelegd waarin deze zijn op 3 november 2004 tegenover de ambtenaren van de belastingdienst afgelegde verklaring herroept.
Dat appellant niet meer in de zaak van zijn broer komt is geen nieuw gebleken feit of omstandigheid met betrekking tot de situatie per 1 december 2004. In de verklaring van 30 augustus 2005 van de broer van appellant ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om af te wijken van zijn vaste rechtspraak, dat in het algemeen wordt uitgegaan van de juistheid van een in eerste instantie afgelegde, ondertekende verklaring en dat weinig betekenis wordt toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad wijst er naar aanleiding van het verhandelde ter zitting nog op dat de broer van appellant zijn op 3 november 2004 afgelegde verklaring heeft ondertekend.
Het College was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het onderhavige verzoek van appellant af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te verwijzen naar zijn eerdere besluitvorming. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak wordt, voor zover betrekking hebbende op de aanvraag van 16 februari 2005, bevestigd.
De aanvraag van 30 december 2004
De bijstand van appellant is met ingang van 1 december 2004 ingetrokken en de aanvraag van 30 december 2004 strekt er toe dat appellant met ingang van laatstgenoemde datum bijstand wordt toegekend.
Met de rechtbank overweegt de Raad dat het, indien een lopende bijstandsuitkering is ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van periodieke bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Appellant is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De door appellant in hoger beroep aangevoerde grieven hebben in wezen betrekking op het in rechte onaantastbaar geworden intrekkingsbesluit en kunnen niet leiden tot vernietiging van het besluit van 7 oktober 2005 voor zover betrekking hebbend op de onderhavige aanvraag. De verklaring van 13 november 2006 van het psycho-medich centrum Parnassia te ’s-Gravenhage noch die van [K.] van 5 september 2006, inhoudende dat hij sinds 3 mei 2005 als kapper werkzaam is bij kapsalon “[naam kapsalon]” en bij afwezigheid van [naam kapsalon] als bedrijfsleider optreedt, kunnen leiden tot de conclusie dat appellant ten tijde hiervan belang voldeed aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak, ook voor zover betrekking hebbend op de aanvraag van 30 december 2004, te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
RB