ECLI:NL:CRVB:2008:BC2953
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.C.M. van Laar
- E. Dijt
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van beperkingen
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 24 juli 2001 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts D. Baartse op 9 september 2004, waarbij een postwhiplash-syndroom en chronische rugklachten werden vastgesteld, werd de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 10 september 2004. De arbeidsdeskundige J. van den Akker concludeerde op basis van deze FML dat appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen, wat leidde tot de intrekking van de WAO-uitkering per 21 december 2004.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de uitkering in het primaire besluit onvoldoende gemotiveerd was. De Raad stelt vast dat de medische en arbeidskundige grondslag van de intrekking niet deugdelijk was onderbouwd. In hoger beroep werd pas een voldoende inzichtelijke en toetsbare motivering gepresenteerd, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moesten worden. De Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de noodzaak voor een duidelijke motivering bij besluiten die invloed hebben op de uitkering van sociale zekerheidsrechten. De Raad concludeert dat de eerdere beoordelingen niet in overeenstemming waren met de vastgestelde beperkingen en dat de intrekking van de uitkering niet gerechtvaardigd was op basis van de beschikbare medische gegevens.