[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 augustus 2006, 06/996 en 06/997 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en het College hebben een gezamenlijk verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de gemeente Bergen op Zoom meegedeeld zich niet als partij te voegen in het geding in hoger beroep tussen appellante en het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv is, na door de Raad te zijn opgeroepen om als partij bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, verschenen bij mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. (hierna: Loyalis).
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Ambtenarenwet en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is vanaf 1986 werkzaam als uitvoerend musicus bij Het Zeeuws Orkest (HZO), het symfonieorkest voor de provincie Zeeland. Volgens appellante werkt zij in een patroon dat al die jaren hetzelfde is geweest: doorgaans vier concertseries per seizoen, in najaar, winter, voorjaar en zomer, met een vast aantal repetities aan elke serie voorafgaand. Appellante was daarnaast sinds maart 1993 in vaste dienst bij de gemeente Bergen op Zoom (hierna: werkgever) als docente aan het Centrum voor de Kunsten te Bergen op Zoom (CKB). In het cursusjaar 2004/2005 werkte zij in een omvang van 17,64 uur. Appellante is met ingang van 6 november 2005 uit deze functie eervol ontslag verleend voor 16,63 uur. Bij besluiten van 8 december 2005, zoals gewijzigd bij besluiten van 13 januari 2006, zijn aan appellante met ingang van 8 november 2005 een uitkering ingevolge de WW en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (hierna: BW-uitkering) op grond van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (hierna: CAR/Uwo) van de gemeente Bergen op Zoom toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 16 uur en 38 minuten.
2.2. Naar aanleiding van de opgave door appellante van haar werkzaamheden bij HZO in december 2005 en januari 2006 heeft het Uwv mede namens de werkgever voor zover het betrekking heeft op de BW-uitkering met een besluit van 10 januari 2006 de WW- en de BW-uitkering van appellante over de weken 49 en 50 van 2005 verlaagd met 1 uur en 33 minuten, in verband met in die weken verrichte werkzaamheden als freelancer. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellante is bij twee besluiten van 16 februari 2006 (hierna: bestreden besluiten) in zoverre gegrond verklaard dat de omvang van de urenkorting op de WW-uitkering, respectievelijk de BW-uitkering, wordt gewijzigd in 1 uur en 11 minuten. Het Uwv heeft daarbij alsnog toepassing gegeven aan het buitenwettelijk beleid om het gemiddeld aantal uren in zelfstandige arbeid over de 26 weken onmiddellijk voorafgaande aan het arbeidsurenverlies aan te wijzen als vrij te laten uren die, voor zover ook na het intreden van de werkloosheid werkzaamheden worden verricht in niet-verzekeringsplichtige arbeid, niet leiden tot gedeeltelijke beëindiging van het recht op WW-uitkering. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is - samengevat - overwogen dat, uitgaande van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 8 van de WW in het geval van appellante alle door haar vanaf 8 november 2005 als freelancer gewerkte uren in mindering zouden moeten worden gebracht op haar uitkering, en dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan zijn buitenwettelijk beleid inzake de vrij te laten uren.
4. Appellante heeft in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat zij sinds jaar en dag als uitvoerend musicus bij HZO in nagenoeg hetzelfde arbeidspatroon werkzaam is, en dat dit werk als bestaande arbeid moet worden aangemerkt. Zij wijst er op dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet heeft gemotiveerd waarom haar werk bij HZO als freelance werk moet worden aangemerkt. Zij is van mening dat het Uwv de werkzaamheden die zij had voor de ontslagdatum niet mag verrekenen.
Het Uwv en het College stellen zich op het standpunt dat zij de van toepassing zijnde regelgeving op juiste wijze hebben toegepast.
5. In deze gedingen is de vraag aan de orde of de rechtbank gevolgd kan worden in haar oordeel over de bestreden besluiten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.1. De Raad stelt eerst vast dat op grond van de in de aangevallen uitspraak vermelde artikelen 10a:1 en verder van de CAR/Uwo - waarnaar de Raad kortheidshalve verwijst -, het recht op een BW-uitkering het recht op een WW-uitkering volgt. Hieruit volgt dat het bestreden BW-besluit het lot volgt van het bestreden WW-besluit.
5.2. Het bestreden WW-besluit is, naar de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard, gebaseerd op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, inhoudende dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. In het tweede lid is bepaald dat voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, het recht op uitkering eindigt terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de wet wordt beschouwd. Het Uwv acht dit artikel van toepassing omdat hij er van uit gaat dat appellante haar werk als uitvoerend musicus niet als werknemer verricht. Dit standpunt is gebaseerd op de mededeling van appellante dat zij geen arbeidsovereenkomst heeft met HZO en dat zij als freelancer werkzaam is.
5.3. De Raad is van oordeel dat het Uwv er ten onrechte zonder nader onderzoek van uit is gegaan dat appellante bij haar werkzaamheden als uitvoerend musicus niet werkzaam was als werknemer. Het enkele gegeven dat appellante stelt werkzaam te zijn als freelancer, impliceert niet dat zij werkzaam is in niet-verzekeringsplichtige arbeid, zoals in het bestreden besluit als uitgangspunt is genomen. De Raad merkt hierbij nog op dat, gelet op artikel 5, aanhef en onder c, van de WW, in samenhang met artikel 4 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 655, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk Besluit van 18 januari 2005, Stb. 73, alle aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de arbeidsverhouding van appellante met HZO in het kader van de WW als dienstbetrekking moet worden beschouwd. In dat geval heeft appellante haar werkzaamheden als uitvoerend musicus bij HZO als werknemer in de zin van de WW verricht.
5.4. Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad dat de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten worden vernietigd. De aangevallen uitspraak, waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv en het College zullen opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb, nu niet is gesteld of gebleken dat appellante kosten heeft gemaakt die op grond van dat artikel voor vergoeding in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de gemeente Bergen op Zoom, ieder voor de helft, aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,-- (€ 38,--, € 38,-- en € 105,--) vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.