tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2006, 05/1236 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 januari 2008
Namens appellant heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007, alwaar appellant zelf niet is verschenen en waar hij vertegenwoordigd werd door mr. J.M.F. Honders, kantoorgenoot van mr. Enoch, en namens de Svb mr. A.N.P. Akkerman is verschenen.
Appellant heeft een aanvraag ingediend voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen [A.], [L.] en [Y.]. Genoemde kinderen zijn per 16 augustus 2002 in Nederland komen wonen, hetgeen leidde tot een besluit van de Svb om vanaf het derde kwartaal van 2002 kinderbijslag voor hen toe te kennen.
De Svb heeft in een besluit van 6 januari 2005 geweigerd appellant kinderbijslag toe te kennen voor de daaraan voorafgaande periode, die tijdens de procedure voor de Raad toegespitst is op het derde kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2002, aangezien de kinderen in deze periode in Marokko verbleven, terwijl appellant noch met hen één huishouden vormde noch aan de onderhoudseis voldeed. Bij besluit op bezwaar van 17 mei 2005 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan volledig in stand gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
De Svb heeft met ingang van 1 januari 2001 zijn beleid op het punt van het voeren van één huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt volgens de Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.6.1 en par. 2.2.6 een einde op het moment waarop de verzekerde als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats heeft in het land van herkomst. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de verzekerde nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar.
De Raad heeft al eerder, onder andere in de uitspraak van 15 augustus 2003, RSV 2003/277, vastgesteld dat niet gezegd kan worden dat de Svb aldus op onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan het begrip huishouden in artikel 7 van de AKW.
Niet in geding is de vaststelling dat appellant niet aan de genoemde voorwaarden voor het voeren van één huishouden voldoet. Namens appellant is aangevoerd dat de Svb de aanvraag niet zorgvuldig heeft behandeld, aangezien geen werkgever een vakantie van drie maanden per jaar zal toestaan en appellant terzake van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering beschikbaar moet zijn voor inlichtingen en/of medische controle.
De Raad stelt voorop dat in gevallen waarin een betrokkene feitelijk één huishouden vormt met zijn kinderen in het algemeen aangenomen wordt dat in belangrijke mate wordt bijgedragen in het levensonderhoud van de kinderen. Door bij de toetsing of een betrokkene één huishouden vormt met zijn gezin in het thuisland betekenis toe te kennen aan de duur van het verblijf van een betrokkene bij het gezin heeft de Svb derhalve op een alleszins redelijke wijze inhoud gegeven aan dit begrip. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen is een belangrijk element, zowel bij de beoordeling van mogelijk ingezetenschap als bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van het voeren van één huishouden met achtergebleven gezinsleden, immers de vraag waar de verzekerde feitelijk verblijft. Het feit dat aan die voorwaarde niet kan worden voldaan, bijvoorbeeld wegens de door appellant gestelde redenen, kan daaraan niet afdoen. Daarbij wijst de Raad erop dat een betrokkene in dat geval aanspraak heeft op kinderbijslag als hij kan aantonen zijn kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voor de in geding zijnde periode niet aan deze eis voldoet.
De grief van appellant dat de rechtbank onvoldoende ingegaan is op zijn argumenten dat appellant aan beide voorwaarden niet kon voldoen treft geen doel, aangezien het beleid van de Svb in eerdere jurisprudentie van de Raad, waarnaar de rechtbank verwijst, al aanvaardbaar werd geacht. Voorts heeft appellant niets aangevoerd dat twijfel zou kunnen doen wekken aan de zorgvuldigheid van het handelen van de Svb.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom dient als volgt te worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.