tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 september 2006, 06/1102 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard (hierna: het College)
Datum uitspraak: 29 januari 2008
Namens appellante heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Doremaele, werkzaam bij de gemeente Sittard.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft, nadat ze zich op 25 juli 2005 bij het CWI heeft gemeld, op 8 augustus 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven bij een gezin bestaande uit [J.] en [Z.] ( hierna: [J.] en [Z.]) en twee kinderen in te wonen op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Met het oog op deze aanvraag heeft er onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante plaatsgevonden. In dat kader is op 16 augustus 2005 een huisbezoek afgelegd. Het huisbezoek had tevens betrekking op[S.] (hierna: [S.]), die met ingang van dezelfde datum en op hetzelfde adres als appellante een aanvraag om bijstand had ingediend. Appellante was tijdens het huisbezoek niet aanwezig. Wel aanwezig was [Z.] die verklaarde dat appellante niet op dat adres verbleef doch dat zij daar enkel stond ingeschreven. Verder verklaarde zij dat er naast [S.] geen plaats was om nog iemand in haar woning te laten wonen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 augustus 2005. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 23 augustus 2005 de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor de woonsituatie van appellante onduidelijk is gebleven zodat niet is vast te stellen of appellante recht op bijstand heeft.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellante in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te verschaffen over haar woonsituatie. In dat kader heeft op 5 januari 2006 met haar een gesprek plaatsgevonden, waarbij zij aangaf dat zij ten tijde van het huisbezoek anderhalf tot twee weken op een camping bij haar vriend heeft verbleven, doch dat zij woont op het adres [adres 1], dat ze in die woning alleen haar dagelijkse spullen heeft liggen zoals enkele kledingstukken en wat toiletartikelen doch dat de meeste van haar spullen bij haar moeder liggen die een woning heeft in hetzelfde flatgebouw. Tevens gaf zij aan meestal op de slaapbank in de slaapkamer van de oudste dochter te slapen dan wel op een opblaasbed elders in de woning.
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit 15 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat beoordeeld dient te worden de periode van 25 juli 2005 tot en met 23 augustus 2005.
Voorts overweegt de Raad dat, gelet op de door appellante bij haar aanvraag geschetste woonsituatie en het feit dat [S.] tegelijkertijd een uitkering op hetzelfde adres had aangevraagd, een redelijke grond voor een huisbezoek aanwezig was.
Op grond van de bevindingen van het huisbezoek, in samenhang bezien met het verslag van het gesprek op 5 januari 2006, is de Raad van oordeel dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het door haar opgegeven woonadres verbleef waardoor onduidelijkheid over de feitelijke woonsituatie van appellante bestond. Aan de verklaring van [J.] van 5 januari 2006 dat appellante wel op het adres [adres 1] zou wonen hecht de Raad in het licht van de overige bevindingen onvoldoende betekenis. De Raad stelt verder vast dat appellante die onduidelijkheid ook nadien niet heeft kunnen wegnemen, met als gevolg dat het recht op bijstand van appellante ten tijde in geding niet meer kan worden vastgesteld.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat, zo zij niet verblijft op het door haar opgegeven woonadres, zij als dakloze moet worden aangemerkt. Immers, appellante heeft steeds volgehouden op het door haar opgegeven woonadres te verblijven terwijl er geen aanwijzingen zijn dat appellante een zwervend bestaan zou leiden.
Vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het College terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellante ten tijde in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.